ECLI:NL:RVS:2002:AF1153

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200220/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor het oprichten van een doorgangsdepot voor schone tot lichtverontreinigde grond in Maarssen

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door de gedeputeerde staten van Utrecht voor het oprichten en in werking hebben van een doorgangsdepot voor schone tot lichtverontreinigde grond aan de Floraweg te Maarssen. De vergunning is verleend op 20 november 2001 en is voor een periode van 10 jaar. Appellanten, bewoners van de nabijgelegen woonwijk, hebben tegen deze vergunning beroep ingesteld bij de Raad van State. Zij stellen dat het depot niet in een woonwijk past en dat de vergunning in strijd is met toezeggingen van de burgemeester en wethouders van Maarssen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 oktober 2002 behandeld. De appellanten hebben hun bezwaren toegelicht, waaronder zorgen over stankhinder, geluidsoverlast en de toegankelijkheid van het depot voor derden. De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de verleende vergunning. De Afdeling concludeert dat de vergunning voldoende waarborgen biedt voor de bescherming van het milieu en dat de beroepen ongegrond zijn. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 27 november 2002.

Uitspraak

200200220/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3] en anderen, wonend te [woonplaats],
en
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2001, kenmerk 2001WEM003888i, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan het hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een doorgangsdepot voor schone tot lichtverontreinigde grond aan de Floraweg (ong.) te Maarssen, kadastraal bekend gemeente Maarssen, sectie B, nummer 6248. De vergunning is verleend voor de duur van 10 jaar. Dit aangehechte besluit is op 30 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2002, appellant sub 2 bij brief van 10 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2002 en appellanten sub 3 bij brief van 10 januari 2002, ingekomen bij de Raad van State op 11 januari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 11 februari 2002. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 26 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2002, waar appellanten sub 1 en 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en appellanten sub 2, bij monde van [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door M.J. Achterberg en R.F. Abbas, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Namens het hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden is het woord gevoerd door I. de Vries en R.J. Weijs, ambtenaren van het waterschap. Namens burgemeester en wethouders van Maarssen is het woord gevoerd door H.B.T. Broeke, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Volgens appellanten past het baggerdepot niet in een woonwijk, te meer niet nu het door de nabijheid van rijksweg A 2 een reeds zwaarbelaste woonwijk betreft. De voor een periode van 10 jaar verleende vergunning is volgens hen ook in strijd met de door burgemeester en wethouders gedane toezeggingen, inhoudende dat het aanwezige baggerdepot ten behoeve van de Eendenkooi na één jaar zou worden ontmanteld. Ter zitting hebben zij er in dat verband op gewezen dat burgemeester en wethouders van Maarssen inmiddels te kennen hebben gegeven dat zij geen gebruik wensen te maken van het depot.
2.2.1. De Afdeling stelt voorop dat verweerders dienden te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Vergunning is gevraagd voor activiteiten op de betrokken locatie gedurende 10 jaar. In deze procedure op grond van de Wet milieubeheer staat uitsluitend ter beoordeling of de beslissing op de aanvraag zich verdraagt met die wet. De vraag of een baggerdepot past in een woonwijk is van planologische aard en als zodanig niet aan de orde bij die milieuhygiënische beoordeling. Of daadwerkelijk gebruik wordt gemaakt van de vergunning is bij die beoordeling evenmin aan de orde.
2.3. Appellanten stellen stankhinder te zullen ondervinden van de inrichting. Volgens hen is permanente afdekking van het baggerdepot nodig om stankhinder te voorkomen.
2.3.1. Bijlage 6 bij de aanvraag bevat een beschrijving van het geuraspect van het baggerdepot, waarin beschreven is - kort weergegeven - dat bij het vullen en legen van het depot rottingslucht waarneembaar zal zijn. Volgens die bijlage zal geur die nog enige tijd na het vullen van het depot vrijkomt als gevolg van het indrogen echter niet meer waarneembaar zijn ter plaatse van de dichtst bijgelegen woningen (60 meter). Gezien de heersende windrichting (west/zuid-west) zullen eventuele geuren bovendien niet worden verspreid in de richting van die woningen. Om te voorkomen dat bij het indrogen stank optreedt, kan het depot eventueel met folie, zand of stro worden afgedekt.
Ter zitting hebben verweerders op grond van hun eigen ervaringen met baggerdepots de strekking van de bijlage bevestigd. Daarbij hebben zij er op gewezen dat het vullen en legen van het depot enkele weken per jaar zal plaatsvinden en dat er bij het uitvoeren van die activiteiten geen afdekkende voorzieningen mogelijk zijn. Het depot beslaat ongeveer 1 hectare, waardoor volgens verweerders niet op voorhand volledige afdekking van het depot kan worden verlangd alvorens vaststaat dat vanwege het indrogen stankoverlast zal optreden. Daarbij hebben zij er op gewezen dat uitsluitend bagger gestort mag worden met een lage verontreinigingsgraad. Verder hebben verweerders er op gewezen dat de vergunningvoorschriften 2.3.2 en 2.3.3 er in voorzien dat, indien nodig, afdekkende maatregelen en voorzieningen moeten worden getroffen.
Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften en beperkingen voldoende bescherming wordt geboden tegen stankhinder.
2.4. Volgens appellanten biedt de vergunning onvoldoende waarborgen om te garanderen dat uitsluitend baggerspecie uit de klasse 0, 1 en/of 2 zal worden gestort, zoals in vergunningvoorschrift 2.5.1.3 is bepaald. Volgens hen is bodemverontreiniging vanwege het storten van baggerspecie uit een hogere klasse niet uit te sluiten. Verder moet volgens hen in de vergunning worden vastgelegd dat eerst de baggerspecie van de Eendenkooi dient te worden verwijderd, voordat de thans vergunde stortactiviteiten aanvangen.
2.4.1. De vergunningvoorschriften 2.5.1.1 tot en met 2.5.1.7 bevatten de acceptatievoorwaarden voor baggerspecie. Die voorschriften betreffen onder meer de aard, de herkomt en de omvang van de baggerspecie en de controle daarop. In voorschrift 2.5.1.4 is bepaald dat in de inrichting uitsluitend baggerspecie mag worden geaccepteerd waarvan de kwaliteit is vastgesteld door middel van bemonstering, analyse en beoordeling conform de Regeling vaststelling klasse-indeling ondershoudsspecie. Gezien de toepassing van die regeling moet er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat op objectieve wijze kan worden vastgesteld of de aangeboden baggerspecie voldoet aan de voorwaarden om in de inrichting te mogen worden gestort.
Voorzover opslag van bagger uit de Eendenkooi niet is toegestaan op grond van deze vergunning, dient die bagger niet te worden geaccepteerd, dan wel te worden verwijderd. Dit aspect ziet echter niet op de rechtmatigheid van de verleende vergunning, doch op de naleving daarvan. Dit aspect kan in deze procedure dan ook niet leiden tot vernietiging van het besluit.
2.5. Appellanten stellen dat geluidhinder zal optreden ten gevolge van de af- en aanvoer ten behoeve van de inrichting.
2.5.1. Uit de stukken blijkt dat verweerders ter beoordeling van het geluid dat door de inrichting wordt veroorzaakt de handreiking Industrielawaai en vergunningverlening hebben gehanteerd. Zij hebben op grond daarvan een grenswaarde voor het equivalente geluidniveau vastgesteld (50 dB(A)) die lager is dan het referentieniveau van het achtergrondgeluid ter plaatse (51 dB(A)). Het maximale piekgeluidniveau (Lmax) hebben zij eveneens bepaald aan de hand van die handreiking. Omdat de normstelling zich verdraagt met de handreiking, is de Afdeling van oordeel dat vergunningvoorschrift 2.1.1.1 voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder. Uit de stukken volgt dat de activiteiten van de inrichting kunnen worden verricht binnen de normen uit voorschrift 2.1.1.1 en dat het aan de inrichting toe te rekenen geluid van af- en aanrijdend vrachtverkeer blijft binnen de voorkeurswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire van 29 februari 1996 met betrekking tot de beoordeling van geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting. Wat het aspect geluid betreft, zijn de beroepen dan ook ongegrond.
2.6. Appellanten vrezen dat het baggerdepot allerlei soorten ongedierte zal aantrekken, met name vanwege het stilstaande water in de ringsloot. Zij hebben in dit verband aangevoerd dat sinds de vestiging van het depot voor de opslag van de baggerspecie uit de Eendenkooi een duidelijke toename van het aantal ratten is gesignaleerd.
2.6.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat vanwege de processen die plaatsvinden in de inrichting, zijnde met name het ontwateren van de baggerspecie, het water in het depot bijna voortdurend in beweging is, zodat het depot een veilige noch aantrekkelijke plek vormt voor met name ratten. Het vrijkomende water wordt afgevoerd op de ringsloot, waarna het wordt geloosd. In de vergunning die voor die lozing is verleend ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is in voorschrift 1.5 bepaald dat die sloot éénmaal per jaar moet worden uitgebaggerd. Voorschrift 1.4.2 van de onderhavige vergunning ingevolge de Wet milieubeheer verplicht tot het treffen van maatregelen en voorzieningen ter voorkoming en bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte.
De Afdeling stelt vast dat de door appellanten gestelde samenhang tussen de toename van het aantal ratten en de komst van het baggerdepot niet is aangetoond. Verweerders hebben derhalve in redelijkheid kunnen volstaan met het stellen van voorschrift 1.4.2.
2.7. Appellanten stellen dat het baggerdepot vanwege de ondeugdelijke afrastering toegankelijk is voor derden. Volgens hen levert dat vooral gevaar op voor de scoutingactiviteiten die ter plaatse worden georganiseerd.
2.7.1. In de vergunningvoorschriften 1.3.1 tot en met 1.3.6 is dwingend vastgelegd welke maatregelen en voorzieningen vergunninghouder dient te treffen om onbevoegden te weren. Appellanten hebben de doeltreffendheid van die voorschriften niet betwist. Dat de huidige afscherming kennelijk niet voldoet aan die voorschriften vanwege met name een omgevallen boom die de toegang tot de inrichting vereenvoudigt, is een aspect dat niet ziet op de inhoud van die voorschriften, doch op de naleving daarvan. Daarom kan deze beroepsgrond in deze procedure niet leiden tot vernietiging van het besluit.
2.8. Concluderend acht de Afdeling de beroepen ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
157.