200102551/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 23 maart 2001, kenmerk DWM/2001/3049, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [vergunninghouder] een revisievergunning, als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet, verleend voor het composteren van jaarlijks 40.000 ton groenafval, het inkuilen van jaarlijks 4.500 ton (gras)rollen en de opslag van jaarlijks 12.000 ton verontreinigde grond en secundaire grondstoffen alsmede voor de opslag en het gebruik van oliën, olieproducten, vetten, oplosmiddelen, verven, kalk, zand en dergelijke. De inrichting is gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Waddinxveen. Dit aangehechte besluit is op 9 april 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen diezelfde dag, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Verweerders en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan appellant verzonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2002, waar
verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman, Y. de Hoogh en A. Soedhwa, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Namens [vergunninghouder] is het woord gevoerd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn en gemachtigde.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Volgens appellant hebben verweerders ten onrechte overwogen dat de uitbreiding van de compostactiviteiten geen onaanvaardbare geurhinder veroorzaakt voor omwonenden. In dat verband heeft hij primair aangevoerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende systematiek voor het berekenen van geurhinder niet juist is toegepast, omdat door het gebruik van gemiddelden de sterke verschillen in de emissieniveaus ten gevolge van de discontinuïteiten in de bedrijfsvoering worden verwaarloosd en omdat geen rekening is gehouden met windstille perioden. Volgens hem treedt daardoor feitelijk een veel hogere geuremissie op dan uit de geurrapporten blijkt. Wat betreft de geurnormering hebben verweerders volgens hem ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen verspreid gelegen woningen en aaneengesloten woonbebouwing en hebben zij bovendien de bebouwing in de omgeving van de inrichting ten onrechte aangemerkt als niet-aaneengesloten. Volgens hem is daardoor voor de woningen in de omgeving van de inrichting een onjuiste geurnorm gehanteerd, namelijk met een te lage beschermingswaarde. Concluderend stelt appellant zich op het standpunt dat de uitbreiding van de verwerkingscapaciteit slechts aanvaardbaar is indien de activiteiten uitgevoerd worden in een geventileerde hal met schoorsteen.
2.2.1. De geurrapporten die bij de aanvraag om vergunning zijn gevoegd, zijn opgesteld met behulp van verspreidingsberekeningen op basis van het Nieuw Nationaal Model (PC Starcks van Kema). Dat model is gebaseerd op berekeningen op basis van meteorologische omstandigheden per uur, die gedurende een periode van tenminste vijf jaar zijn verzameld. Volgens het deskundigenbericht kan met dat model een redelijk betrouwbaar beeld van de emissieconcentratie worden verkregen. Het hanteren van dat model als een technisch inzicht ter bepaling van de geuremissie acht de Afdeling niet onjuist. Op grond van het deskundigenbericht gaat de Afdeling er van uit dat de gegevens die in het model zijn ingevoerd, een representatief beeld van de geuremissie van de inrichting opleveren.
2.2.2. Verweerders hebben ter beoordeling van de geuremissie paragraaf 3.5/98.7 van de Nederlandse Emissierichtlijnen lucht (NER) als uitgangspunt genomen. De daarin genoemde indicatieve richtwaarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel hebben zij als uitgangspunt gehanteerd voor de bescherming van aaneengesloten woonbebouwing. Voor verspreid gelegen woningen hebben zij als bovengrens een niveau gehanteerd van 9 ge/m3 als 98-percentiel. Die lagere beschermingswaarde hebben zij gemotiveerd met een verwijzing naar het achtergrondniveau in dit agrarische gebied en het lage milieurendement van maatregelen en voorzieningen ten behoeve van het verder beschermen van die verspreid gelegen woningen.
Volgens het geuronderzoek, dat deel uitmaakt van de aanvraag, zal ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing de geurbelasting lager zijn dan 3 ge/m3 als 98-percentiel en zullen 5 tot 6 verspreid gelegen woningen een geurbelasting ondervinden van 3-6 ge/m3 als 98-percentiel. De afstand tussen de composteringsplaats en de dichtst bijgelegen woning van derden bedraagt ongeveer 270 meter.
2.2.3. Het hanteren van paragraaf 3.5/98.7 van de NER, zoals deze luidde ten tijde van het nemen van het besluit, is niet in strijd met het recht. Deze paragraaf geeft afstandsnormen voor groencomposteringsbedrijven. Voor de in de inrichting gebezigde productiemethode met geforceerde beluchting is bij een productie tot 20.000 ton per jaar een afstand genoemd van 100 meter tot woonbebouwing. De aanvraag ziet op een productie van 40.000 ton per jaar, waardoor deze paragraaf geen afstandsnorm biedt voor deze inrichting. Aan de afstandsnormen ligt een indicatieve richtwaarde ten grondslag van 3 ge/m3 als 98-percentiel. Niet valt in te zien dat die richtwaarde niet volstaat voor dit geval. Verweerders hebben dan ook in redelijkheid een indicatieve richtwaarde van 3 ge/m3 als 98-percentiel kunnen hanteren.
Voor de gehanteerde bovengrens van 9 ge/m3 als 98-percentiel stelt de Afdeling vast dat die waarde niet als ten hoogste toegestane grenswaarde in de vergunningvoorschriften is vastgelegd en dat die bovengrens blijkens de stukken feitelijk niet zal worden gehaald. De vraag of het hanteren van een bovengrens van 9 ge/m3 als 98-percentiel in strijd is met het recht, is daarom niet van belang voor de beoordeling van dit geschil.
De blijkens de vergunningaanvraag ten hoogste optredende feitelijke geurbelasting (tussen 3 en 6 ge/m3 als 98-percentielcontour) is gebaseerd op een worst-case benadering, waarbij alle geuremissie is geconcentreerd in één puntbron, gelegen op de meest ongunstige locatie. Vast staat dat die situatie zich in werkelijkheid niet voordoet. In een onderzoek van PRA Odournet B.V. van 14 oktober 2002 is op grond van de huidige bestaande situatie, waarin de activiteiten van de inrichting verspreid over het terrein plaatsvinden, een berekening van de geuremissie gemaakt. Volgens dat onderzoek zijn slechts twee woningen aan de Tweede Bloksweg gelegen binnen de 3 tot 6 ge/m3 als 98-percentielcontour. De Afdeling ziet geen reden om deze berekening in twijfel te trekken.
Ter onderbouwing van het standpunt dat de betreffende woningen in het buitengebied liggen en de bebouwing in de directe omgeving daarvan niet is aan te merken als lintbebouwing, hebben verweerders de afstanden tussen alle woningen in de omgeving van de inrichting vermeld en hebben zij van die woningen ter zitting foto’s overgelegd. Aan de hand van deze gegevens is de Afdeling van oordeel dat de twee woningen binnen de 3 tot 6 ge/m3 als 98-percentielcontour zijn aan te merken als verspreid gelegen woningen in het buitengebied.
Uitgaande van het vorenstaande en gezien de voorschriften die in de vergunning zijn opgenomen ter beperking van geurhinder, is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning voldoende bescherming biedt tegen geurhinder. De noodzaak van de door appellant gewenste geventileerde hal met schoorsteen behoeft om die reden geen bespreking meer. Hetgeen in verband met geur is aangevoerd, is ongegrond.
2.3. Wat de overige beroepsgronden betreft, heeft appellant zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit zijn verweerders ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Mede gezien het deskundigenbericht acht de Afdeling de weerlegging van die bedenkingen door verweerders niet onjuist. Het beroep is ook wat dit betreft ongegrond.
2.4. Concluderend is de Afdeling van oordeel dat het beroep ongegrond is.
2.5. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002