ECLI:NL:RVS:2002:AF1148

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105533/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • M. Oosting
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tijdelijke vergunning voor wijziging stortplaats in Limburg

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 november 2002 uitspraak gedaan over het beroep van de naamloze vennootschap "N.V. Deponie Limburg" tegen de weigering van de gedeputeerde staten van Limburg om een tijdelijke vergunning te verlenen voor het veranderen van de stortplaats "Wambachgroeve". De zaak werd behandeld op 4 november 2002, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, en de verweerders door J.J.A.G. Werkhoven en G.C.H. Broen. Ook waren burgemeester en wethouders van Venlo vertegenwoordigd.

De achtergrond van de zaak betreft een besluit van 9 oktober 2001, waarbij de gedeputeerde staten de vergunning voor de tijdelijke opslag van afvalhout op de stortplaats hebben geweigerd. Appellante stelde dat deze weigering onterecht was, omdat de opslag niet in strijd zou zijn met het ontwerp van het Landelijk Afvalbeheersplan (LAP). De Afdeling overwoog dat de vergunning moest worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet konden worden voorkomen of voldoende beperkt. De Afdeling concludeerde dat de gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de continuïteit van de verwijdering van het afvalhout niet gewaarborgd was, en dat er onvoldoende zekerheid was over de effectieve en efficiënte verwijdering van het afvalhout.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening in het kader van milieubeheer, en de verantwoordelijkheden van de overheid om de bescherming van het milieu te waarborgen.

Uitspraak

200105533/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. Deponie Limburg", gevestigd te Maastricht,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2001, kenmerk CE 3872, hebben verweerders geweigerd krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een tijdelijke vergunning te verlenen voor het veranderen van stortplaats "Wambachgroeve" gelegen aan de Kaldenkerkerweg ongenummerd te Tegelen, kadastraal bekend gemeente Tegelen. Dit aangehechte besluit is op 17 oktober 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen per fax op 7 november 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan verweerders toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door J.J.A.G. Werkhoven en G.C.H. Broen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar burgemeester en wethouders van Venlo, vertegenwoordigd door ing. J.G.J. Klerken, gemachtigde, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 23 februari 1999 hebben verweerders voor de onderhavige inrichting krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor het afwerken van de stortplaats. Op 10 april 2001 heeft appellante een aanvraag ingediend voor het veranderen van de inrichting. De verandering ziet op het opslaan van geshredderd en niet-geshredderd, van buiten de inrichting afkomstig, afvalhout met een maximale doorzet van 72.000 ton per jaar en een maximale opslag van 75.000 m3 (overeenkomend met ongeveer 22.500 ton) gedurende een periode van drie jaar. Blijkens de aanvraag wordt het afvalhout opgeslagen in afwachting van verwerking in een houtvergassingscentrale in Geertruidenberg. Bij het bestreden besluit hebben verweerders de gevraagde verandering geweigerd.
2.2. Appellante stelt dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de tijdelijke opslag van het afvalhout in strijd is met de doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Zij wijst erop dat de opslag niet in strijd is met het ontwerp van het Landelijk Afvalbeheersplan (hierna: LAP). Het LAP is weliswaar nog niet vastgesteld, maar nu in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL) naar dit plan wordt verwezen is appellante van mening dat verweerders het LAP als toetsingskader hadden moeten hanteren.
2.2.1. Uit artikel 8.10 in samenhang met artikel 8.11 van de Wet milieubeheer volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, wordt onder bescherming van het milieu mede verstaan de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt, voorzover hier van belang, onder doelmatige verwijdering van afvalstoffen verstaan zodanige verwijdering van afvalstoffen dat in ieder geval de continuïteit van de verwijdering wordt gewaarborgd en de afvalstoffen met inachtneming van artikel 10.1 op effectieve en efficiënte wijze worden verwijderd.
2.2.2. De Afdeling overweegt in de eerste plaats dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben mogen stellen dat zij niet gehouden waren het POL, waarin wordt verwezen naar het LAP, in het onderhavige geval bij de invulling van de hen bij de beoordeling van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen toekomende beoordelingsvrijheid te betrekken, nu het POL, hoewel vastgesteld, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden.
2.2.3. Verweerders hebben onder meer overwogen, kort weergegeven, dat onvoldoende vaststaat dat de continuïteit van de verwijdering van het afvalhout wordt gewaarborgd en dat niet zeker is of het afvalhout op effectieve en efficiënte wijze wordt verwijderd. Zij wijzen er in dit verband op dat de houtvergassingscentrale in Geertruidenberg niet functioneert en dat niet duidelijk is of deze binnen afzienbare termijn naar behoren zal gaan functioneren. Verder hebben verweerders in aanmerking genomen dat niet alleen in de onderhavige inrichting grote hoeveelheden afvalhout worden opgeslagen ten behoeve van de houtvergassingscentrale, maar dat hiervoor ook op andere plaatsen in Limburg afvalhout in opslag wordt gehouden, zodat ook indien de centrale operationeel wordt niet vaststaat dat het afvalhout daadwerkelijk van de onderhavige inrichting zal worden afgevoerd en verwerkt.
2.2.4. De Afdeling overweegt dat uit de stukken niet blijkt of en zo ja, wanneer, de houtvergassingscentrale zodanig in werking zal zijn dat het in de onderhavige inrichting opgeslagen afvalhout binnen afzienbare termijn zal kunnen worden verwerkt. Ter zitting is hieromtrent evenmin voldoende duidelijkheid verkregen. Verder is, mede gelet op de aanvraag, niet gebleken van alternatieve doelmatige verwerkingswijzen voor het afvalhout. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de continuïteit van de verwijdering onvoldoende is gewaarborgd en dat niet vaststaat of het afvalhout na beëindiging van de opslag in de onderhavige inrichting op effectieve en efficiënte wijze wordt verwijderd.
2.3. Het beroep is ongegrond. De overige bezwaren behoeven geen bespreking meer.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002.
243-373.