ECLI:NL:RVS:2002:AF1146

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200723/1 en 200202665/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Brink
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het besluit tot verlening van een revisievergunning voor een varkenshouderij

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 november 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee appellanten en de burgemeester en wethouders van Bemmel. De appellanten hadden beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag voor een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer, ingediend door appellant sub 1 op 15 maart 2001. De Afdeling had eerder, op 21 november 2001, verweerders opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen. Verweerders hebben uiteindelijk op 19 maart 2002 een revisievergunning verleend voor een varkenshouderij, maar dit besluit werd door appellant sub 2 bestreden. Appellant sub 1 trok zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit in, waardoor dit beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Afdeling oordeelde dat verweerders in strijd met de Wet milieubeheer hadden gehandeld door de vergunningaanvraag van appellant sub 2 in behandeling te nemen zonder te beoordelen of een milieu-effectrapport nodig was. De Afdeling vernietigde het besluit van de burgemeester en wethouders van Bemmel en veroordeelde hen in de proceskosten van beide appellanten, alsook tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en zorgvuldig te handelen bij vergunningaanvragen, vooral in milieuzaken.

Uitspraak

200200723/1 en 200202665/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Bemmel,
verweerders.
1. Procesverloop
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 21 november 2001, no. 200105031/4, verweerders opgedragen binnen 8 weken na verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de aanvraag van appellant sub 1 van 15 maart 2001 om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer.
Tegen het uitblijven van een tijdige beslissing heeft appellant sub 1 bij brief van 5 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 19 maart 2002 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 1 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een varkenshouderij gelegen op het perceel [locatie]. Dit aangehechte besluit is op 12 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant sub 2 bij brief van 21 mei 2002, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 19 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Uit artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het beroep van appellant sub 1 mede wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 19 maart 2002. Appellant sub 1 heeft zijn beroep tegen dit besluit aangevuld bij brief van 14 juni 2002. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft appellant sub 1 zijn beroep tegen het besluit van 19 maart 2002 ingetrokken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellant sub 1 in persoon en appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. D.A.J.M. Melchers, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor een varkenshouderij. Voor de inrichting is eerder op 22 juli 1980 krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend.
2.2. Appellant sub 1 heeft zijn beroep beperkt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de door hem ingediende vergunningaanvraag.
2.2.1. Niet in geschil is dat verweerders niet tijdig op de vergunningaanvraag van 15 maart 2001 hebben beslist. Eveneens is de bij de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2001, no. 200105031/4, voor het alsnog nemen van een besluit gestelde termijn van 8 weken overschreden. Gelet op het systeem van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dat blijkt uit artikel 8:72, vierde en vijfde lid, in onderlinge samenhang gelezen, waren verweerders gehouden om binnen de in deze uitspraak gestelde termijn daaraan gevolg te geven.
Inmiddels hebben verweerders alsnog op de aanvraag beslist en het bestreden besluit genomen. Gelet hierop bestaat voor appellant sub 1 in zoverre geen procesbelang meer en dient het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wel ziet de Afdeling aanleiding verweerders in de proceskosten te veroordelen die verband houden met het niet tijdig nemen van een besluit en te veroordelen in het vergoeden van het betaalde griffierecht.
2.3. Appellant sub 2 betoogt dat verweerders hadden moeten beoordelen of een milieu-effectrapport dient te worden opgemaakt. In dat verband voert hij aan dat het aantal zeugen ten opzichte van de onderliggende vergunning toeneemt met 352 stuks.
2.3.1. Verweerders erkennen blijkens de stukken dat het aantal zeugen wordt uitgebreid met 352 stuks. Zij stellen echter dat de uitbreiding van het aantal zeugen uitgedrukt in mestvarkeneenheden zoals bedoeld in de bijlage behorende bij de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996, kleiner is dan 350 mestvarkeneenheden.
2.3.2. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna te noemen: het Besluit) en categorie 14 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit moet het bevoegd gezag bepalen of bij de voorbereiding van een besluit waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn, ter zake van de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 350 of meer plaatsen voor zeugen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet degene die een activiteit onderneemt, aangewezen krachtens artikel 7.4, en die voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een krachtens dat artikel aangewezen besluit, dat voornemen schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag de aanvraag tevens buiten behandeling indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en
a. bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, of
b. bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
2.3.3. Niet in geschil is dat het aantal zeugen ten opzichte van de onderliggende vergunning toeneemt met 352 stuks (van 324 stuks tot 576 stuks). Uit de aanvraag die ten grondslag heeft gelegen aan het bestreden besluit blijkt dat het aantal dierplaatsen eveneens toeneemt met 352 stuks. In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit wordt, anders dan verweerders veronderstellen, uitgegaan van het aantal plaatsen voor zeugen. Nu het aantal aangevraagde plaatsen voor zeugen wordt uitgebreid met meer dan 350 stuks, heeft het bestreden besluit gelet op het vorenstaande betrekking op een activiteit die ingevolge artikel 7.4 van de Wet milieubeheer is aangewezen en ten aanzien waarvan het bevoegd gezag ingevolge artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden opgemaakt.
Nu aanvrager bij het indienen van zijn aanvraag geen afschrift heeft gevoegd van een beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt, en er evenmin een milieu-effectrapport is overgelegd, hadden verweerders de vergunningaanvraag buiten behandeling moeten laten. Door echter een inhoudelijke beslissing op de aanvraag te nemen, hebben verweerders in strijd gehandeld met artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Het onderdeel treft doel.
2.4. Het beroep van appellant sub 1 is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellant sub 2 is gegrond. Aangezien verweerders de aanvraag niet in behandeling hadden mogen nemen, blijft een bespreking van de overige beroepsgronden van appellant sub 2 verder achterwege. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellant sub 2 gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Bemmel van 19 maart 2002;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Bemmel in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en door appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Bemmel te worden betaald aan appellanten sub 1 en sub 2;
V. gelast dat de gemeente Bemmel aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 voor zowel appellant sub 1 als appellant sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
154-307.