ECLI:NL:RVS:2002:AF1143

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202096/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving van een dwangsom voor illegaal gebruik van een bedrijfswoning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Maatschap "De Droogstal" tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond. De zaak betreft de handhaving van een dwangsom opgelegd door burgemeester en wethouders van Bergen, die de appellante heeft aangesproken op het illegaal gebruik van een houten gebouw op hun perceel als bedrijfswoning. De burgemeester en wethouders hebben op 14 mei 2001 een besluit genomen om het gebruik van het gebouw te beëindigen, wat door de rechtbank in een eerdere uitspraak op 6 maart 2002 werd bevestigd. De appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat het gebruik van het gebouw als woning in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 november 2002. De appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebruik van de presentatieruimte als woning moet worden aangemerkt als een bedrijfswoning. De Raad overweegt dat het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" het perceel bestemd voor agrarische doeleinden, waarbij slechts één bedrijfswoning per bouwperceel is toegestaan. De Raad concludeert dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden tegen het illegale gebruik van het gebouw.

De Raad van State oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat het bestuursorgaan afziet van handhaving. De aanwezigheid van een illegale situatie in het buitengebied, zoals het gebruik van een presentatieruimte als woning, is een inbreuk op het bestemmingsplan. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202096/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Maatschap "De Droogstal", gevestigd te Wellerlooi, waarvan de maten zijn [maat sub 1] en [maat sub 2],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 6 maart 2002 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Bergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Bergen (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder oplegging van een dwangsom aangeschreven het gebruik van het houten gebouw op het perceel [locatie] als bedrijfswoning te beëindigen.
Bij besluit van 17 december 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar en beroep gemeente Bergen van 31 oktober 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2002, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. C.M.L. Cortenbach, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” is het perceel bestemd tot “Agrarisch bedrijf met toegesneden bestemming: Ab(t)”.
Ingevolge artikel 14, lid A, aanhef, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bestaande agrarische bedrijven met een toegesneden bestemming, overeenkomstig de aanduiding op de betreffende kaartuitsneden, en de daarbij behorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 14, lid C, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften mag op de gronden met deze bestemming één bedrijfswoning per bouwperceel worden gebouwd.
Ingevolge artikel 14, lid E, eerste lid, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid A, ten minste verstaan het in artikel 6, lid C, beschreven gebruik van opstallen.
In artikel 6, lid A, van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is de in het plan begrepen opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. In artikel 6, lid C, van de planvoorschriften is – voor zover hier van belang - bepaald dat onder verboden gebruik als bedoeld in lid A, ten minste wordt verstaan het gebruik van opstallen voor woondoeleinden, anders dan in bedrijfswoningen.
In artikel 1, is onder 36 het begrip “agrarisch bouwperceel” omschreven als “een bouwperceel waarop geconcentreerde bebouwing ten behoeve van één agrarisch bedrijf is toegestaan”.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de presentatieruimte in het houten gebouw als woning in overeenstemming is met het bestemmingsplan omdat deze woning aangemerkt dient te worden als een bedrijfswoning.
2.3. Op het perceel bevinden zich een woning en de paardenhouderij. De woning is in 1954 gebouwd, de paardenstal in 1991 en de africhtingshal in 1997. Door de op het perceel aanwezige bebouwing bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” onder de aan het perceel gegeven bestemming “Agrarisch bouwblok met toegesneden bestemming (Abt)” te brengen heeft de planwetgever de situatie positief vastgelegd, hetgeen betekent dat de toegelaten bedrijfswoning reeds aanwezig is. Of en in hoeverre op enig moment feitelijk wijziging is gekomen in de functionele relatie tussen de bedrijfswoning en de paardenhouderij die aan de gegeven bestemming ten grondslag heeft gelegen is dan ook niet relevant.
Hieruit volgt dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om appellant onder oplegging van een last onder dwangsom aan te schrijven.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien er concreet zicht is op legalisatie. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat legalisatie van het gebruik op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet mogelijk is. Toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening behoort evenmin tot de mogelijkheden omdat onvoldoende gewaarborgd is dat het gebruik van de bedrijfswoning door de (schoon)ouders van tijdelijke aard is. Legalisatie behoort derhalve niet tot de mogelijkheden.
2.5. Hetgeen appellante verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat burgemeester en wethouders hadden moeten afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen is het in het buitengebied gebruiken van een presentatieruimte als woning een forse inbreuk op het geldende bestemmingsplan waartegen burgemeester en wethouders in beginsel gehouden zijn tegen op te treden. Dat de bewoning vanaf de openbare weg niet zichtbaar is, maakt dit niet anders.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bastein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002.
13.