200202256/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Harenkarspel,
verweerders.
Bij besluit van 11 maart 2002, kenmerk RMV/1183, hebben verweerders krachtens artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de voorschriften 7, 12 en 16 verbonden aan de bij besluit van 21 november 1983 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning voor het entrainement voor paarden, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], ambtshalve gewijzigd. Dit aangehechte besluit is op 15 maart 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellanten, waarvan [1 appellant] in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door F.G. Allard en A.J. Steltenpool, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verweerders hebben gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de grond betreft dat een vloeistofdichte vloer had moeten worden voorgeschreven om grondvervuiling tegen te gaan.
Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond dat een vloeistofdichte vloer had moeten worden voorgeschreven niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellanten kunnen zich slechts gedeeltelijk vinden in de wijziging van voorschrift 12. Zij betogen dat de mestopslag in plaats van met een zeil met een goed afsluitbare klep moet worden afgedekt zodat vliegenoverlast en stankhinder wordt voorkomen.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
De voorschriften die met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer aan een vergunning worden verbonden moeten ingevolge het derde lid van dat artikel, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de wet, nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen, die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.2.2. Ingevolge het nieuwe voorschrift 12 dient ter voorkoming van overlast voor omwonenden als gevolg van de opslag van ruige paardenmest deze opslag geheel te worden afgedekt door middel van een geur- en vloeistofdicht zeil. Dit zeil moet op deugdelijke wijze worden verzekerd, zodat afwaaien, klapperen en dergelijke worden voorkomen.
2.2.3. In het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat door het afdekken van de mestopslag wordt voorkomen dat regenwater zich met paardenmest vermengd. Ook kunnen vogels en vliegen niet meer bij de mestopslag komen. Voorts hebben verweerders overwogen dat de afdekking van de mestopslagplaats met een vaste voorziening zoals kleppen niet mogelijk is, omdat de kleppen op een vaste constructie moeten rusten die nu ontbreekt. Het aanbrengen van een zeil is minder bezwarend en draagt er eveneens toe bij dat overlast wordt voorkomen.
Mede gelet op de door verweerders gegeven motivering is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift 12 in samenhang met de andere in dit verband aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend is ter bescherming tegen onaanvaardbare vliegenoverlast en stankhinder.
2.3. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond betreft dat een vloeistofdichte vloer had moeten worden voorgeschreven;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002