200203325/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. burgemeester en wethouders van Oegstgeest,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 mei 2002 in het geding tussen:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekers sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [verzoekers sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [verzoeker sub 4], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 24 april 2001 hebben burgemeester en wethouders van Oegstgeest (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van zes appartementengebouwen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 30 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 3 mei 2002, verzonden op 7 mei 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van burgemeester en wethouders van 24 april 2001 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 17 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 17 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Burgemeester en wethouders hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 16 juli 2002. Appellanten sub 2 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 17 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2002 hebben [verzoekers sub 2] een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 18 augustus 2002 hebben [verzoekers sub 3] een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 29 augustus 2002 heeft vergunninghoudster een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. drs. A.C.M. Goud, drs. A. Bergstra en N. Oost, ambtenaren der gemeente, bijgestaan door mr. A.H. van Soest, gemachtigde, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Voorts zijn daar verschenen [verzoeker sub 4] in persoon, [verzoeker sub 2], bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, [verzoekers sub 3] in persoon, en vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.P.R. Scholten, advocaat te Den Haag.
2.1. Burgemeester en wethouders komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat een voldoende planologisch toetsingskader ontbreekt om met toepassing van de anticipatieprocedure bouwvergunning voor de zes appartementengebouwen te kunnen verlenen. Zij hebben betoogd dat het bouwplan slechts in geringe mate afwijkt van het Ontwikkelingsplan Poelgeest. Dit plan heeft bovendien een indicatief karakter zodat afwijkingen binnen bepaalde grenzen moeten worden aanvaard.
2.2. Als beschikbaar planologisch toetsingskader geldt uitsluitend het op 6 februari 1997 door de raad van de gemeente Oegstgeest vastgestelde Ontwikkelingsplan Poelgeest (hierna: het Ontwikkelingsplan). In dit plan zijn de appartementengebouwen omschreven als
”een reeks van kleine torentjes op een plint waaronder zich de parkeerlaag bevindt. De torentjes zijn 5 à 6 lagen hoog en bevatten 2 woningen per laag. Rank en lichtvoetig, gebogen vormen als wapperende vanen in de wind. De ritmiek, de uitgesproken kleuren, het terras als een transparante wand langs het Heemland.”
2.3. Met de rechtbank is ook de Afdeling is van oordeel dat, nu het bouwplan uitsluitend kan worden getoetst aan het Ontwikkelingsplan, de daarin genoemde toetsbare gegevens als harde grenzen moeten gelden en het bouwplan daaraan moet voldoen wil anticipatie op uitsluitend het Ontwikkelingsplan mogelijk zijn.
De als harde grenzen te gelden toetsbare gegevens zijn de in het plan genoemde 5 à 6 bouwlagen en twee woningen per bouwlaag. Het bouwplan voldoet niet aan deze grenzen aangezien vier van de appartementengebouwen uit zeven bouwlagen bestaan en per bouwlaag is voorzien in 2½ woning. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat het Ontwikkelingsplan een onvoldoende planologisch toetsingskader voor dit bouwplan vormt.
2.4. Het hoger beroep van burgemeester en wethouders is dan ook ongegrond.
2.5. Appellanten sub 2 hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders hebben nagelaten de gemeenteraad van het verzoek om vrijstelling in kennis te stellen, zoals op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO (oud) is vereist.
2.6. Dit betoog slaagt. Naar burgemeester en wethouders ook in hun voorstel 96/02 van 18 juni 2002 aan de gemeenteraad hebben gesteld, hebben zij destijds verzuimd de raad te vragen de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19 van de WRO (oud) aan hen te laten. Anders dan zij hebben betoogd, kan daaraan niet afdoen dat het raadsvoorstel van 2 december 1997 aanvankelijk mede het onderhavige verzoek om vrijstelling omvatte, hetgeen voor de raad kenbaar was omdat de betreffende passages in het voorstel, weliswaar grijs gearceerde en doorgestreept, leesbaar waren weergegeven. Dit voorstel had, zoals blijkt uit de doorhaling van de betreffende passages, uitdrukkelijk niet mede betrekking op het onderhavige verzoek, zodat dit voorstel niet kan worden opgevat als een kennisgeving van dit verzoek aan de raad als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO (oud).
Evenmin doet daaraan af dat de gemeenteraad op de hoogte zou zijn geweest van het onderhavige bouwplan noch dat de raad ten aanzien van geen van de andere verzoeken om vrijstelling ten behoeve van bouwplannen in het onderhavige gebied heeft besloten de beslissing daarop aan zich te trekken.
Nu vaststaat dat burgemeester en wethouders de raad naderhand niet alsnog van het onderhavige verzoek om vrijstelling in kennis hebben gesteld, hebben zij in strijd met artikel 19, derde lid, van de WRO (oud) op dit verzoek beslist en bij de beslissing op bezwaar dit besluit ten onrechte gehandhaafd.
2.7. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is voorts gericht tegen de door de rechtbank ten overvloede gegeven overwegingen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben deze overwegingen niet de strekking partijen daaraan te binden en zijn partijen aan deze overwegingen ook niet gebonden.
De Afdeling zal daarom aan bespreking van dit hoger beroep in zoverre voorbij gaan.
2.8. Het beroep van appellanten sub 2 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, onder aanvulling van gronden, te worden bevestigd.
2.9. Burgemeester en wethouders dienen op de hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Oegstgeest in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 768,19, waarvan € 664,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Oegstgeest te worden betaald aan appellanten sub 2;
III. gelast dat de gemeente Oegstgeest aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 165,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002