ECLI:NL:RVS:2002:AF1127

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203950/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning en vrijstelling door burgemeester en wethouders van Harderwijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die op 30 mei 2002 zijn beroep tegen de beslissing van burgemeester en wethouders van Harderwijk ongegrond verklaarde. De burgemeester en wethouders hadden op 10 mei 2001 een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een woning op een perceel in Harderwijk. Appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze beslissing, stelde dat de realisatie van de uitbouw zou leiden tot vermindering van lichttoetreding op zijn perceel en belemmering van het uitzicht vanuit zijn woning. De rechtbank oordeelde echter dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid tot hun besluit konden komen.

Tijdens de zitting op 7 november 2002 werd de zaak behandeld, waarbij appellant in persoon verscheen en de burgemeester en wethouders vertegenwoordigd waren door een ambtenaar. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens beoordeeld. De Afdeling concludeerde dat de burgemeester en wethouders de vrijstelling en bouwvergunning niet onterecht hadden verleend, aangezien het bouwplan voldeed aan de vereisten van de bijgebouwenregeling die in de bestemmingsplannen van Harderwijk is opgenomen. De Afdeling oordeelde dat de belangen van appellant niet zodanig werden geschaad dat dit aanleiding gaf om de vrijstelling te weigeren.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200203950/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 30 mei 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Harderwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders van Harderwijk (hierna: burgemeester en wethouders) vrijstelling en bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het uitbreiden van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 oktober 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2002, verzonden op 7 juni 2002, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2002, waar appellant in persoon en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door E.D.G. Korsaan, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbouw met een oppervlakte van ongeveer 20,50 m2 aan de achterzijde van de in de bebouwde kom gelegen woning. Het perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Frankrijk 1984” de uit te werken bestemming “Woondoeleinden I”. Hiervoor geldt ingevolge artikel 20, derde lid, van de planvoorschriften een bouwverbod omdat geen uitwerkingsplan van kracht is.
2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet, voorzover hier van belang, wordt een aanvraag om bouwvergunning die slechts kan worden ingewilligd na vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO geacht mede een verzoek om zodanige vrijstelling in te houden.
2.3. Het betoog van appellant dat met een geringe aanpassing van het bouwplan tegemoet kan worden gekomen aan zijn bezwaren ziet er aan voorbij dat burgemeester en wethouders hebben te beslissen op het bouwplan zoals dit bij hen is ingediend. Hier staat derhalve slechts ter beoordeling of burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan.
2.4. Appellant betoogt dat burgemeester en wethouders bij hun beslissing op bezwaar de voor het bouwplan verleende vrijstelling en bouwvergunning niet in redelijkheid hebben kunnen handhaven nu realisering van de uitbouw tot gevolg heeft dat de lichttoetreding op zijn perceel vermindert en het uitzicht vanuit de aan achterzijde van zijn woning gelegen keuken wordt belemmerd.
Dit betoog faalt. Bij het verlenen en handhaven van de in geding zijnde vrijstelling en bouwvergunning hebben burgemeester en wethouders aansluiting gezocht bij de zogenoemde “bijgebouwenregeling” die in het merendeel van de bestemmingsplannen in Harderwijk is opgenomen. Deze regeling voorziet in een uniforme planologische regeling voor onder meer aan- en uitbouwen van woningen. Met de rechtbank acht de Afdeling het onjuist noch onredelijk dat burgemeester en wethouders de in die regeling opgenomen vereisten voor aanbouwen in dit geval als toetsingskader hebben gehanteerd. Vast staat dat het bouwplan aan die vereisten voldoet. De Afdeling is van oordeel dat burgemeester en wethouders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bouwplan niet een zodanige inbreuk maakt op de door appellant gestelde belangen, dat zij daarin aanleiding hadden moeten zien om de vrijstelling te weigeren. De omstandigheid dat volgens appellant de keuken op het noordoosten is gelegen en niet, zoals de rechtbank heeft overwogen, op het oosten/noordoosten, maakt dat niet anders.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos , Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
58-369.