ECLI:NL:RVS:2002:AF1126

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106216/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.B. van der Meer
  • R.P. Hoogenboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake subsidieaanvraag voor het Saskiahuis te Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een besloten vennootschap tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 6 november 2001 een eerder besluit van burgemeester en wethouders van Amsterdam gedeeltelijk had vernietigd. Het oorspronkelijke besluit, genomen op 8 december 1998, betrof de toekenning van een subsidie van ƒ 661.539,00/€ 300.193,30 voor het Saskiahuis, op basis van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing Amsterdam 1994. De subsidie was bedoeld voor partieel herstel van het pand en zou over een periode van 15 jaar worden verstrekt.

De rechtbank had geoordeeld dat de beslissing op bezwaar van 2 oktober 2000, waarin het bezwaar van de appellante gedeeltelijk gegrond werd verklaard, niet in stand kon blijven vanwege schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde dat de vaststelling van de subsidiabele kosten niet correct was en dat burgemeester en wethouders een nieuw besluit moesten nemen. Appellante ging in hoger beroep tegen het deel van de uitspraak dat haar beroep ongegrond verklaarde.

Tijdens de zitting op 4 juli 2002 werd duidelijk dat burgemeester en wethouders, zonder de Afdeling te informeren, op 28 februari 2002 opnieuw op het bezwaarschrift van appellante hadden beslist. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak vervolgens behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de toegepaste vermenigvuldigingsfactor van tweevijfde correct was, aangezien de subsidie alleen aan de eigenaar van het monument kon worden verleend. Appellante had het pand gedeeltelijk verkocht en kon daarom niet voor het volledige subsidiebedrag in aanmerking komen.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de beslissing om het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar terug te verwijzen naar de rechtbank te Amsterdam. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200106216/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 6 november 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 1998 hebben burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) aan appellante op grond van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing Amsterdam 1994 (hierna: de verordening) voor het zogenoemde Saskiahuis een bijdrage toegekend van ƒ 661.539,00/€ 300.193,30 (inclusief leges) op een termijn van 15 jaar na definitieve vaststelling van de bijdrage door burgemeester en wethouders.
Bij besluit van 2 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders, voorzover hier van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 17 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover daarbij het bedrag van de subsidiabele kosten is vastgesteld en bepaald dat burgemeester en wethouders in zoverre een nieuw besluit op het bezwaarschrift van appellante dienen te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. Rehbock, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Burg en H. Hemstede, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Ter zitting is gebleken dat burgemeester en wethouders, teneinde gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank, bij besluit van 28 februari 2002 opnieuw op het bezwaarschrift van appellante hebben beslist, zonder de Afdeling daarvan op de hoogte te stellen. Desgevraagd heeft de rechtbank het daartegen bij haar door appellante ingestelde beroep doorgezonden.
Er zijn nog nadere stukken ontvangen van beide partijen. Afschriften daarvan zijn aan de betreffende andere partij toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft op 28 februari 1996 op grond van de verordening een subsidieaanvraag ingediend voor partieel herstel van onder meer het Saskiahuis te Amsterdam.
Bij de toekenningsbeschikking hebben burgemeester en wethouders een subsidie op termijn toegekend. Het subsidiebedrag is gebaseerd op de als subsidabel aangemerkte kosten vermenigvuldigd met tweevijfde, zijnde het eigendomsdeel van appellante, omdat zij vóór de toekenning drievijfde deel van het Saskiahuis aan derden heeft verkocht. Op grond van de verordening kan de subsidie uitsluitend aan een eigenaar worden toegekend.
Bij de beslissing van 2 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het advies van de Bezwaarschriftencommissie overgenomen en aan hun beslissing ten grondslag gelegd. Daarmee zijn de ingebrachte bezwaren tegen de toepassing van de vermenigvuldigingsfactor tweevijfde ongegrond verklaard, is het beroep op de in artikel 17 van de verordening neergelegde hardheidsclausule verworpen en hebben burgemeester en wethouders een aantal kosten alsnog als subsidiabel aangemerkt. Uitsluitend in zoverre is het bezwaar gegrond verklaard.
Verder hebben burgemeester en wethouders besloten om appellante uit te nodigen om aan te geven of er als gevolg van de voorlichting met betrekking tot subsidieverlening na een eventuele eigendomsoverdracht mogelijk schade is geleden en in een aparte procedure daarover te beslissen.
2.2. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de beslissing op bezwaar, wat de vaststelling van de subsidiabele kosten betreft, niet in stand kan blijven wegens schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In zoverre is het beroep van appellante gegrond verklaard.
Voor het overige heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat weergeven en voorzover hier van belang, overwogen dat burgemeester en wethouders terecht en op goede gronden het bedrag aan vastgestelde subsidabele kosten hebben vermenigvuldigd met een factor 2/5 en dat het door appellante gedane beroep op de hardheidsclausule niet slaagt, onder meer omdat niet is gebleken of aannemelijk is geworden dat sprake is van een bijzonder geval en evenmin sprake is van een belang van de monumentenzorg.
2.3. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij haar beroep ongegrond is verklaard.
2.4. Bij het besluit van 28 februari 2002 is gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank voorzover daarbij het beroep van appellante gegrond is verklaard. Daarbij is niet aan alle bezwaren van appellante tegemoetgekomen. Reeds omdat appellante zich bij brief van 9 oktober 2002 alsnog uitdrukkelijk tegen toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb heeft verzet, kan in dit geval het hoger beroep niet worden geacht mede te zijn gericht tegen de nieuwe beslissing op bezwaar. De Afdeling zal het beroep tegen deze beslissing dan ook naar de rechtbank terugwijzen.
2.5. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte het beroep niet gegrond heeft verklaard, voorzover door haar is aangevoerd dat door burgemeester en wethouders aan het gegrond achten van haar bezwaar ten aanzien van de onvolledige voorlichting geen gevolgen zijn verbonden. Burgemeester en wethouders hadden teneinde hun heroverweging volledig te maken, hetzij de subsidie - eventueel met toepassing van de hardheidsclausule - alsnog ook voor het geweigerde drievijfde deel moeten toekennen, hetzij - eventueel na het inwinnen van nadere informatie en een nadere zitting - een schadebedrag moeten toekennen, aldus appellante.
2.5.1. Dit betoog slaagt niet. Burgemeester en wethouders hebben met betrekking tot de toegepaste vermenigvuldigingsfactor weliswaar erkend dat het niet volledig voorlichten van appellante op dit punt er wellicht toe heeft geleid dat zij voor drievijfde deel van de subsidieaanvraag geen passende maatregelen heeft kunnen nemen, doch haar bezwaren op dit punt - nu de toegepaste vermenigvuldigingsfactor van tweevijfde overeenkomstig de verordening is - terecht ongegrond verklaard. Van onvolledige besluitvorming op dit punt in strijd met artikel 7:11 van de Awb is dan ook geen sprake.
2.6. Appellante heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van burgemeester en wethouders omtrent de toepassing van de hardheidsclausule heeft onderschreven. Naar haar mening is als gevolg van het verstrekken van onjuiste informatie wel sprake van een bijzonder geval en is subsidieverlening door middel van afwijking van de verordening in dit geval wel degelijk in het belang van de monumentenzorg.
2.6.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat burgemeester en wethouders aan appellante niet meer dan tweevijfde van de subsidie konden toekennen nu op grond van de verordening alleen aan de eigenaar van het monument subsidie kan worden verleend. Appellante, die naar ter zitting is gebleken met de inhoud van de verordening op de hoogte was, had dit ook kunnen weten. Voorts kan het in dit verband gedane beroep op de hardheidsclausule niet slagen, reeds omdat slechts in het belang van de monumentenzorg van de verordening kan worden afgeweken en, anders dan appellante heeft betoogd, niet valt in te zien dat toekenning ook voor dat deel waarvan appellante niet de eigenaar is, dat belang zou dienen.
2.7. Tot slot heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot het - eventueel met toepassing van de hardheidsclausule - inkorten van de termijn van 15 jaar, nu die termijn als gevolg van de door gebreken in het primaire besluit en het niet tijdig afhandelen van haar bezwaarschrift door burgemeester en wethouders veroorzaakte vertraging later een aanvang heeft genomen.
2.7.1. Gelet op artikel 7 van de verordening neemt de termijn van 15 jaar een aanvang na de subsidievaststelling. De subsidie kan worden vastgesteld nadat de werkzaamheden schriftelijk gereed zijn gemeld en ook overigens aan de in artikel 14, eerste lid, van de verordening gestelde voorwaarden is voldaan. De subsidievaststelling heeft plaatsgevonden op 17 mei 2001. Blijkens de stukken was op 3 mei 2001 nog niet aan bedoelde voorwaarden voldaan. Niet valt in te zien dat dit aan de vertraging in de besluitvorming van burgemeester en wethouders valt te wijten. Voorzover - als één van de nog niet vervulde voorwaarden - een onderhoudsplan voor het gehele pand werd vereist, had appellante dit ook - zo nodig onder protest - eerder kunnen indienen. Ook hier is toepassing van de hardheidsclausule om de eerder genoemde reden niet aan de orde.
2.8. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het betoog van appellante in hoger beroep geen grond biedt voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, voorzover die is aangevallen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd. De Afdeling wijst het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 28 februari 2002 terug naar de rechtbank.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevallen;
II. wijst het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 28 februari 2002 terug naar de rechtbank te Amsterdam.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Hoogenboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
229/119-420.