200106355/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 12 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Heythuysen.
Bij besluit van 26 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders van Heythuysen (hierna: burgemeester en wethouders) met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000, bouwvergunning verleend aan de besloten vennootschap Muirotamerc Holding B.V., rechtsvoorgangster van de besloten vennootschap Crematorium Midden-Limburg B.V. (hierna: vergunninghouder), voor een crematorium op het perceel kadastraal bekend gemeente Heythuysen, sectie B, nr. 2277, plaatselijk bekend Kasteelweg 10 te Baexem (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 december 2000 hebben burgemeester en wethouders dit besluit gewijzigd, in die zin dat zij de op 12 december 2000 door gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) verleende verklaring van geen bezwaar aan hun besluit tot verlening van vrijstelling ten grondslag hebben gelegd en met gebruikmaking daarvan bouwvergunning hebben verleend.
Bij besluit van 26 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 12 februari 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Janssen, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. R. Osinga, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door drs. C.J.H. Maes.
2.1. Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Baexem” bestemd voor “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke openheid Alo” en “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke waarden, beperkt bebouwd Al(e)”.
Ingevolge artikel 2.03, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke openheid Alo” aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven, alsmede voor het behoud van de aldaar voorkomende waarden van landschappelijke openheid.
Ingevolge artikel 2.06, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke waarden, beperkt bebouwd Al(e)” aangewezen gronden bestemd voor:
- de uitoefening van agrarische bedrijven;
- het behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende danwel daaraan eigen
landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden.
2.2. Vast staat dat het bouwplan dat voorziet in een crematorium met een bruto-vloeroppervlakte van 1255 m² en een bruto-inhoud van 5180 m3, in strijd is met vermelde bestemmingen. Om niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Aan de wettelijke vereisten voor het volgen van deze procedure was voldaan ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Naarmate de ernst van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologisch regime groter is, moeten hogere eisen worden gesteld aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen en aan de spoedeisendheid gemoeid met de verwezenlijking van het bouwplan.
2.4. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte toepassing hebben gegeven aan de anticipatieprocedure, omdat, gelet op de ernstige inbreuk die de vestiging van het crematorium zou maken op het geldende bestemmingsplan, er geen toereikend planologisch kader was om op te anticiperen en de vereiste spoedeisendheid van het bouwplan niet is aangetoond.
2.4.1. De Afdeling stelt voorop dat zij anders dan de rechtbank van oordeel is dat voor een relativering van de ernst van de inbreuk geen grond bestaat, nu het crematorium zowel naar aard als omvang een aanzienlijke afwijking van de geldende bestemmingen vormt. Dat betekent evenwel niet dat appellanten terecht betogen dat geen toepassing kon worden gegeven aan de anticipatieprocedure.
Naar het oordeel van de Afdeling vormden het genoemde bestemmingsplan “Buitengebied Heythuysen, 1999”, waarmee de Provinciale Commissie Gemeentelijke Plannen heeft ingestemd, en de nadere ruimtelijke onderbouwing, neergelegd in het rapport “Ruimtelijke visie crematorium Baexem” (hierna: de Ruimtelijke visie), waarin uitgebreid is ingegaan op de voor inpassing van het crematorium in de agrarische omgeving relevante aspecten, een voor anticipatie toereikend planologisch kader. In dat kader is relevant dat, naar gedeputeerde staten ter zitting ook hebben bevestigd, de enige reden voor onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Crematorium” in laatstgenoemd bestemmingsplan was dat niet op juiste wijze rekening was gehouden met de stankcirkel van het naastgelegen agrarisch bedrijf van appellant Berghs. In de Ruimtelijke visie is vastgesteld dat de thans aangehouden afstand van 150 m ruim voldoende is. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit oordeel.
De Afdeling is verder van oordeel dat de vereiste spoedeisendheid genoegzaam is aangetoond. Naast het bedrijfseconomisch belang van de vergunninghouder, dat op zich door appellanten niet wordt bestreden, hebben burgemeester en wethouders gelet op de in de bezwaarprocedure overgelegde brieven van een aantal uitvaartondernemingen kunnen oordelen dat er in de regio Midden-Limburg een dringende maatschappelijke behoefte bestaat aan een eigen crematorium.
2.5. Appellanten betogen voorts dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid gebruik hebben kunnen maken van de in het procesverloop vermelde verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten. De Afdeling overweegt dienaangaande dat burgemeester en wethouders bij hun aanvraag om die verklaring hebben gewezen op de meegezonden Ruimtelijke visie. Burgemeester en wethouders zijn er gelet hierop terecht van uitgegaan dat gedeputeerde staten met de verlening van de gevraagde verklaring de in die visie neergelegde ruimtelijke onderbouwing hebben onderschreven. Ter zitting is gebleken dat gedeputeerde staten deze Ruimtelijke visie hebben betrokken bij hun besluit tot verlening van de gevraagde verklaring en voorts dat zij het bouwplan hebben getoetst aan het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende streekplan Noord– en Midden-Limburg, waarmee het bouwplan niet in strijd is. Over de door appellanten gestelde strijdigheid met het zogenoemde Provinciaal Omgevingsplan, merkt de Afdeling op dat dit plan nog niet het vigerende planologisch beleidskader vormde ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar, terwijl overigens ter zitting is gebleken dat het bouwplan ook daarmee niet in strijd is. Voor het oordeel dat de door gedeputeerde staten verrichte toetsing van het bouwplan in het kader van de afgifte van de verklaring van geen bezwaar gebreken bevatte, zodanig dat burgemeester en wethouders daarvan geen gebruik hebben kunnen maken, bestaat dan ook geen grond.
2.6. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders ten onrechte geen alternatieve locaties hebben onderzocht, faalt eveneens. Voorop staat dat burgemeester en wethouders hebben te beslissen omtrent het bouwplan, zoals dit bij hen is ingediend. Hier staat derhalve slechts ter toets of burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot het verlenen van vrijstelling voor die locatie. De wijze waarop die locatiekeuze tot stand is gekomen en de daarbij gevolgde procedure valt derhalve buiten de beoordeling van dit geschil. Indien het bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien door gebruikmaking van een alternatief een aanzienlijk beter resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is hier niet gebleken.
2.7. Er bestaat ook geen grond om te oordelen, zoals appellanten ten slotte hebben betoogd, dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling hebben kunnen besluiten, omdat die een ernstige inbreuk op hun gevestigde belangen zou maken. Evenmin als de rechtbank heeft de Afdeling kunnen vaststellen dat de komst van het crematorium de uitbreidingsmogelijkheden van de door hen geëxploiteerde agrarische bedrijven beperkt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.A. Terwee-van Hilten, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Terwee-van Hilten w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002