ECLI:NL:RVS:2002:AF1122

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102810/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • P.J.J. van Buuren
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring uitwerkingsplan voor VINEX-woongebied in Nootdorp

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan I 's-Gravenhout" door de gedeputeerde staten van Zuid-Holland. De burgemeester en wethouders van Nootdorp hebben op 23 januari 2001 het uitwerkingsplan vastgesteld, waarna de gedeputeerde staten op 17 april 2001 goedkeuring hebben verleend. Appellanten, bestaande uit drie personen, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 28 maart 2002 behandeld. De appellanten hebben verschillende bezwaren geuit, waaronder dat er grote verschillen bestaan tussen het vastgestelde en goedgekeurde plan, en dat de behandeling van hun zienswijzen niet correct is verlopen. De Afdeling heeft deze bezwaren niet gegrond verklaard en vastgesteld dat de goedkeuring van het uitwerkingsplan niet in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening of de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling concludeert dat de gedeputeerde staten de beoordelingsmarges niet hebben overschreden en dat het uitwerkingsplan voldoet aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

200102810/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Nootdorp, thans Pijnacker-Nootdorp het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan I 's-Gravenhout" (hierna: het uitwerkingsplan) vastgesteld.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 17 april 2001, kenmerk DRGG/ARB/01/1335A, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2001, appellant sub 2 bij brief van 11 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 juni 2001, en appellante sub 3 bij brief van 14 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2002, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. A.R.M. van der Pluijm, advocaat te Leiden, appellant sub 2, in persoon, appellante sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. J.E. de Blauw, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door drs. N.A.M. op de Laak, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen. Voorts zijn burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Cooymans, advocaat te ’s-Gravenhage, en R. van den Bosch, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plangebied wordt begrensd door de Hoogeveenseweg, de Poort van Nootdorp, de Hofpleinlijn en het Balijbos. Het uitwerkingsplan betreft een uitwerking van de in het bestemmingsplan “Hout” (hierna: het bestemmingsplan) gegeven bestemming “Uit te werken woongebied (UW)” en voorziet in de aanleg van een groen VINEX-woongebied. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dienen verweerders te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerders de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Appellante sub 3 heeft als formele bezwaren aangevoerd dat tussen het vastgestelde en het goedgekeurde uitwerkingsplan zulke grote verschillen bestaan dat niet van hetzelfde plan gesproken kan worden.
Daarnaast betoogt zij dat door het afzonderlijk in procedure brengen van het uitwerkingsplan en de herziening van het bestemmingsplan, het stedenbouwkundig plan, dat gezien moet worden als één geheel, in twee delen ter inzage heeft gelegen. Hierdoor was het onmogelijk het stedenbouwkundig plan in zijn totaliteit te beoordelen.
Voorts heeft zij bezwaren tegen de wijze van behandeling van de door haar ingediende zienswijze bij burgemeester en wethouders. Zij stelt dat de samenvatting van haar bezwaren niet correct is en dat de beantwoording niet compleet en aantoonbaar onjuist is. Verweerders hebben dit onvoldoende onderzocht.
2.3.1. Dat tussen het vastgestelde en goedgekeurde plan verschillen bestaan is niet gebleken, zodat voor de opvatting van appellante sub 3, dat niet gesproken kan worden van hetzelfde plan, geen aanleiding bestaat.
In de omstandigheid dat het stedenbouwkundig plan door het afzonderlijk in procedure brengen van het uitwerkingsplan en de herziening van het bestemmingsplan in twee delen ter inzage heeft gelegen, terwijl het als één geheel moet worden gezien, wat daar ook van zij, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders reeds om die reden goedkeuring hadden moeten onthouden aan het uitwerkingsplan.
Ten aanzien van de behandeling van de zienswijze overweegt de Afdeling dat burgemeester en wethouders uitvoerig op de bezwaren zijn ingegaan. Voorts is een samenvatting van de bezwaren gemaakt en zijn deze beantwoord. Appellante sub 3 heeft niet aannemelijk gemaakt dat aan deze handelwijze van burgemeester en wethouders zodanige bezwaren kleven, dat verweerders reeds daarom goedkeuring aan het uitwerkingsplan hadden moeten onthouden.
Ook in de overige bezwaren van formele aard die appellante sub 3 heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen.
2.3.2. Appellante sub 3 heeft voorts aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” hebben goedgekeurd, voorzover dat betrekking heeft op haar perceel. Het gemeentebestuur heeft haar in het verleden meerdere malen toegezegd dat zij op haar perceel woningen kon bouwen. Verder betoogt zij dat de onderhandelingen om toch woningen te mogen bouwen op haar perceel in een vergevorderd stadium zijn. Voorts is zij van mening dat deze bestemming op haar perceel niet noodzakelijk is en dat elders in het plangebied geschiktere plaatsen zijn om deze te verwezenlijken.
Zij heeft daarnaast aangevoerd dat het uitwerkingsplan op een groot aantal punten niet in overeenstemming is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan. Voorts meent zij dat bij het verkeers- en geluidsonderzoek onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd en dat de normen zullen worden overschreden.
2.3.3. Burgemeester en wethouders stellen zich op het standpunt dat de beoogde plaats voor de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” de meest geschikte is vanwege de centrale ligging. In het kader van gevoerde onderhandelingen met appellante sub 3 is gesproken over een transactie van de gronden waarbij de mogelijkheden zijn onderzocht binnen het plangebied beperkte woningbouw voor eigen behoefte mogelijk te maken. Het is daarbij steeds duidelijk geweest dat deze beperkte woningbouwmogelijkheden elders in het plangebied zouden plaatsvinden.
Zij hebben de door appellante sub 3 ingediende zienswijze ongegrond verklaard.
2.3.4. Verweerders hebben geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het goedgekeurd. Zij kunnen op deze punten instemmen met de weerlegging van de ingediende zienswijze door burgemeester en wethouders.
2.3.5. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor “Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)” aangewezen gronden onder meer bestemd voor maatschappelijke doeleinden, groen- en sportvoorzieningen.
Ingevolge artikel E, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het uitwerkingsplan zijn de op de kaart voor “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” aangewezen gronden onder meer bestemd voor maatschappelijke doeleinden en groenvoorzieningen.
Het uitwerkingsplan past in zoverre binnen de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.
2.3.6. Volgens appellante sub 3 zijn in een bespreking van onder andere 13 april 2000 met een ambtenaar van de gemeente en daarna op basis van correspondentie van 15 mei 2000, diverse toezeggingen en uitspraken gedaan omtrent de woningbouwmogelijkheden op haar perceel. Hierdoor is de verwachting ontstaan dat een woonbestemming aan het perceel zou worden toegekend.
De Afdeling leest hierin geen toezegging waaraan zij de verwachting mocht ontlenen, dat burgemeester en wethouders geen andere bestemming aan de in het geding zijnde gronden zouden toekennen, reeds omdat zij niet gebonden kunnen worden geacht aan niet namens burgemeester en wethouders gedane uitlatingen afkomstig van ambtenaren van de gemeente. Reeds hierom ziet de Afdeling in deze door appellante sub 3 gestelde feiten geen grond voor het oordeel dat verweerders het door burgemeester en wethouders vastgestelde plan niet hadden mogen goedkeuren.
Dat de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” op het betreffende perceel niet noodzakelijk is en dat elders in het plangebied geschiktere plaatsen zijn om deze te verwezenlijken, is door appellante sub 3 onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Blijkens de plantoelichting is het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” in het stedenbouwkundig plan ook als zodanig aangeduid. De bestemmingsregeling voor dit perceel past derhalve in de stedenbouwkundige opzet van het plan. De Afdeling ziet in hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding te oordelen dat niet in redelijkheid het standpunt kon worden ingenomen dat de beoogde plaats voor de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” de meest geschikte is vanwege de centrale ligging.
Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders, hoewel het uitwerkingsplan wat betreft het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen”, voorzover dat betrekking heeft op het perceel van appellante sub 3, past binnen de regels van het bestemmingsplan, dit desondanks in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten.
2.3.7. Dat het uitwerkingsplan op de overige door appellante sub 3 aangegeven onderdelen in strijd is met de uitwerkingsregels uit het bestemmingsplan is niet gebleken.
Ook overigens acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat verweerders wegens de overige door appellante sub 3 aangevoerde gronden in zoverre het uitwerkingsplan in strijd met het recht, dan wel in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten. Hierbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat bij het verkeers- en geluidsonderzoek verkeerde uitgangspunten zijn gehanteerd. Evenmin is gebleken dat de geluidsnorm zal worden overschreden.
2.3.8. In hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan de door appellante sub 3 bestreden onderdelen van het uitwerkingsplan.
Het beroep van appellante sub 3 is ongegrond.
2.4. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” hebben goedgekeurd, voorzover dat betrekking heeft op zijn perceel, omdat hij het gebruik van zijn perceel als tuin ongestoord wil voortzetten.
Hij betoogt dat er ten aanzien van de verwezenlijking van deze bestemming nog geen concrete plannen bestaan, zodat aan de uitvoerbaarheid van deze bestemming getwijfeld kan worden. Voorts stelt hij dat het toekennen van een bepaalde bestemming die leidt tot een beperking van het bestaande vrije gebruik, alleen om klemmende planologische redenen gerechtvaardigd is.
Tenslotte meent hij dat ten onrechte niet is onderzocht of deze bestemming elders in het plangebied zou kunnen worden aangelegd.
2.4.1. Burgemeester en wethouders stellen zich op het standpunt dat de beoogde plaats voor deze bestemming de meest geschikte is vanwege haar centrale ligging. Zij hebben de door appellant sub 1 ingediende zienswijze ongegrond verklaard.
2.4.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij kunnen op dit punt instemmen met de weerlegging van de ingediende zienswijze door burgemeester en wethouders.
2.4.3. Zoals hiervoor reeds is overwogen past het uitwerkingsplan wat betreft het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen” binnen de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.
2.4.4. De Afdeling is van oordeel dat uit de stukken en de ter zitting verstrekte toelichting niet aannemelijk is geworden dat deze bestemming niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt.
Voorts wijst de Afdeling op het bepaalde in artikel 10, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Aldaar is bepaald, dat in een bestemmingsplan voorzover dit ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening nodig is, de bestemming van de grond wordt aangewezen. De opmerking dat slechts in geval van klemmende planologische redenen een bestemming mag worden gelegd die tot een beperking van de bestaande gebruiksmogelijkheden leidt, is in zijn algemeenheid onjuist.
Het gemeentebestuur heeft in beginsel de vrijheid om op grond van gewijzigde planologische inzichten een bestemming toe te kennen aan een bepaald gebied of perceel. Daarbij kunnen aan het bestaande vrije gebruik geen blijvende rechten worden ontleend.
Dat de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” elders in het plangebied zou kunnen worden verwezenlijkt, is door appellant sub 1 onvoldoende aannemelijk gemaakt.
Zoals hiervoor is overwogen is het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” blijkens de plantoelichting in het stedenbouwkundig plan ook als zodanig aangeduid en past de bestemmingsregeling voor dit perceel derhalve in de stedenbouwkundige opzet van het plan. In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding te oordelen dat niet in redelijkheid het standpunt kon worden ingenomen dat de beoogde plaats voor de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)” de meest geschikte is vanwege de centrale ligging.
2.4.5. Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat verweerders, hoewel het uitwerkingsplan wat betreft het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden en Groen (MG)”, voorzover dat betrekking heeft op het perceel van appellant sub 1, past binnen de regels van het bestemmingsplan, dit desondanks in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten.
2.4.6. In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit gedeelte van het uitwerkingsplan.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.5. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte de plandelen met de bestemming “Verkeersdoeleinden”, die betrekking hebben op het zuidelijke deel van de Randweg in het plangebied, hebben goedgekeurd. Deze weg wordt aangesloten op de Molenaar Blonkweg die in de nabijheid van zijn woning ligt. Hij vreest dat door aansluiting van de ontsluitingsweg op de randweg de verkeersintensiteit zal worden verhoogd, waardoor de geluidsoverlast zal toenemen. Voorts is hij van mening dat het besluit van verweerders in onvoldoende mate het gemeentebestuur verplicht bij een verhoging van de verkeersintensiteit en overschrijding van de geluidsnormen, geluidswerende maatregelen te treffen.
2.5.1. Burgemeester en wethouders stellen zich op het standpunt dat het aantal verkeersbewegingen op de Randweg in de toekomstige situatie niet tot normoverschrijdende overlast zal leiden. Zij menen dat er planologisch gezien geen bezwaren bestaan tegen de voorgestane aansluiting van de centrale weg door het plangebied op de Molenaar Blonkweg.
2.5.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben het plan in zoverre goedgekeurd. Zij kunnen op dit punt instemmen met de weerlegging van de ingediende zienswijze door burgemeester en wethouders.
2.5.3. Op de plankaart behorende bij het bestemmingsplan is op de gronden met de bestemming “Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)” ter hoogte van de Randweg een mogelijke ontsluiting aangegeven.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor “Uit te werken gebied voor woondoeleinden (UW)” aangewezen gronden onder meer bestemd voor wegen, fiets- en voetpaden.
Op de plankaart behorende bij het uitwerkingsplan is ter hoogte van de randweg een ontsluitingsweg aangegeven met de bestemming “Verkeersdoeleinden”. Het uitwerkingsplan past in zoverre binnen de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan.
2.5.4. Uit de stukken is gebleken dat het aantal motorvoertuigen op de randweg per etmaal 2970 tot 3860 zal bedragen. Dit is een toename ten opzichte van de huidige situatie. Dat de positie van appellant sub 2 hierdoor enigszins zal verslechteren staat vast, echter uit akoestisch onderzoek is gebleken dat de geluidsbelasting op de gevels van woningen ten gevolge van het verkeer op de Randweg de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) niet zal overschrijden.
Voorzover appellant sub 2 heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in onvoldoende mate regelt welke maatregelen bij overschrijding van de geluidsnorm getroffen dienen te worden, stelt de Afdeling vast dat het plan het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen niet onmogelijk maakt. De beslissing om deze voorzieningen al dan niet te treffen staat in deze procedure niet ter beoordeling.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat verweerders, hoewel het uitwerkingsplan wat betreft de plandelen met de bestemming “Verkeersdoeleinden” past binnen de regels van het bestemmingsplan, dit desondanks in strijd met een goede ruimtelijke ordening hadden moeten achten.
2.5.5. In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit gedeelte van het uitwerkingsplan.
Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
280-368.