200200569/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 december 2001 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting "Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp".
Bij besluit van 4 juli 2000 is appellant medegedeeld dat zijn aanvraag om een tegemoetkoming ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling) niet in behandeling kan worden genomen, omdat deze aanvraag niet tijdig is ingediend.
Bij besluit van 3 januari 2001 heeft het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie van 17 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 maart 2002 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.W. van Luipen, advocaat te Soest, en het bestuur, vertegenwoordigd door P. Minderhoud , gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het bestuur bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel moet worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1. Artikel 5 van de Uitkeringsregeling bepaalt, voorzover van belang, dat degene die voor een tegemoetkoming in aanmerking wenst te komen daartoe een schriftelijke aanvraag moet indienen uiterlijk twee maanden na publicatie van deze regeling in de Staatscourant.
Artikel 8 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat het bestuur van de Stichting in bijzondere gevallen tegemoet kan komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich – naar het oordeel van het bestuur van de Stichting – bij toepassing van deze regeling mochten voordoen.
Artikel 10 bepaalt, onder meer, dat de Uitkeringsregeling in werking treedt op het moment van publicatie in de Staatscourant.
2.2.2. De Uitkeringsregeling is op 26 januari 2000 in de Staatscourant gepubliceerd. Aanvragen konden derhalve tot twee maanden na deze datum worden ingediend. Het bestuur heeft ondermeer in regionale en landelijke dagbladen kenbaar gemaakt dat aanvragen in de periode van 1 februari tot en met 31 maart 2000 konden worden ingediend. Vervolgens heeft het bestuur besloten dat aanvragen die vóór 7 mei 2000 zijn ontvangen, worden aangemerkt als tijdig ingediend.
2.3. Het bestuur heeft de aanvraag van appellant ontvangen op 23 mei 2000. Vast staat dat appellant zijn aanvraag niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend. In geding is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bestuur op goede gronden geen aanleiding heeft gezien de termijnoverschrijding met toepassing van de hardheidsclausule te passeren.
2.3.1. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat appellant, zoals hij betoogt, op inhoudelijke gronden onmiskenbaar voor een tegemoetkoming in aanmerking zou zijn gekomen, niet dient te worden betrokken bij de eerder te beantwoorden vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de aanvankelijke veronderstelling van appellant, dat hij niet voor een tegemoetkoming in aanmerking zou komen, overwogen dat het feit dat appellant zijn geestelijke problemen lange tijd niet heeft beschouwd als psychosociale problemen als gevolg van de ramp, een omstandigheid is die voor zijn rekening dient te blijven. Datzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor zijn interpretatie van de brochuretekst. Weliswaar wordt op pagina drie van de brochure gesproken over financiële en psychosociale problemen die niet zonder hulp kunnen worden opgelost, doch dit deel van de tekst betreft de uitleg over de reden van oprichting van het Hulpfonds. Daarbij wijst de rechtbank erop dat in de Uitkeringsregeling bedoelde cumulatie van problemen niet als voorwaarde voor een tegemoetkoming wordt gesteld.
2.3.2. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd, komt neer op een herhaling van hetgeen hij in beroep naar voren heeft gebracht. De Afdeling komt, met overneming van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, niet tot een ander oordeel. In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de tekst op pagina drie van de brochure vermeldt dat het kabinet heeft besloten de groep, die om verschillende redenen in de problemen is geraakt, tegemoet te komen. Daaruit valt geenszins af te leiden dat een individuele aanvrager cumulatief dient te voldoen aan de eisen van financiële en psychosociale problemen om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming. Zo de tekst van de brochure op dit punt voor appellant onduidelijk geweest mocht zijn, dan had het op zijn weg gelegen daarover nadere informatie in te winnen via het in de brochure vermelde gratis informatienummer. De enkele omstandigheid, dat met betrekking tot gegeven voorlichting interpretatieverschillen kunnen bestaan, brengt overigens nog niet mee dat geoordeeld moet worden, dat het bestuur daarom niet in redelijkheid toepassing van de hardheidsclausule achterwege heeft kunnen laten. Daarbij is van belang dat het bestuur bij de hantering van die clausule een slechts marginaal te toetsen beleidsvrijheid heeft.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002