ECLI:NL:RVS:2002:AF1120

Raad van State

Datum uitspraak
27 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201005/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tegemoetkoming bij Bijlmerramp

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Amsterdam. Appellant had eerder een forfaitaire vergoeding van ƒ 4000,00 (€ 1815,12) ontvangen op basis van de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp, maar zijn verzoek om een aanvullende tegemoetkoming werd afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard en de beslissing van het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp vernietigd, maar verklaarde appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaar. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 oktober 2002, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het bestuur van de stichting als bestuursorgaan moet worden aangemerkt en dat de beslissing omtrent de tegemoetkoming een publiekrechtelijke rechtshandeling is. De Raad bevestigde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt en dat appellant zijn bezwaarschrift te laat had ingediend. De rechtbank had de termijnoverschrijding terecht niet verschoonbaar geacht.

De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 27 november 2002.

Uitspraak

200201005/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 7 januari 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het bestuur van de stichting "Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp".
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2000 is aan appellant een forfaitaire vergoeding van
ƒ 4000,00 (€ 1815,12) toegekend ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling) en een aanvullende tegemoetkoming geweigerd.
Bij besluit van 23 februari 2001 heeft het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie van 18 oktober 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en appellant niet-ontvankelijk in zijn bezwaar verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.W. Luipen, advocaat te Soest, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.A. Hakstege, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het bestuur bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel moet worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3. Vast staat dat appellant zijn bezwaarschrift van 20 juli 2000 niet tijdig heeft ingediend, nu de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 20 juni 2000.
2.3.1. In geding is of de rechtbank het door appellant ingediende bezwaarschrift met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat zij de termijnoverschrijding niet verschoonbaar heeft geacht.
2.3.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de vraag of de termijnoverschrijding al dan niet verschoonbaar is, niet aan de orde had mogen stellen, nu dit tussen partijen niet meer ter discussie stond en deze vraag niet valt aan te merken als een kwestie van openbare orde.
2.3.3. Dat betoog faalt. Artikel 6:7 van de Awb bevat, zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen, een voorschrift van openbare orde. Dit betekent dat een bestuursorgaan niet van deze termijnstelling kan afwijken en dat de vraag of de gestelde termijn in acht is genomen door de rechtbank ambtshalve dient te worden getoetst. Van deze toetsing maakt de vraag of een niet-tijdig ingediend bezwaarschrift desondanks ontvankelijk moet worden geacht, omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, onderdeel uit. Dit brengt mee dat de vraag of een bestuursorgaan een bezwaarschrift terecht (niet-)ontvankelijk heeft geacht niet ter vrije beschikking van partijen staat en los van en eventueel tegen de wil van partijen onderdeel kan worden van het geding in (hoger) beroep. De rechtbank heeft de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar was dan ook terecht in beroep aan de orde gesteld. Nu de rechtbank voorts, anders dan appellant heeft betoogd, de termijnoverschrijding op goede gronden niet verschoonbaar heeft geacht, is het bezwaarschrift terecht alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen, dat bij de beantwoording van de vraag of een termijnoverschrijding verschoonbaar is en dus van de wettelijke bezwaartermijn van zes weken door appellant kan worden afgeweken, het op de weg van appellant ligt om omstandigheden aannemelijk te maken, die die afwijking gerechtvaardigd doen zijn. Dienaangaande heeft appellant ter zitting in hoger beroep betoogd dat hij in de periode tussen het besluit van 9 mei 2000 en het door hem ingediende bezwaarschrift van 20 juli 2000 heeft gecorrespondeerd met het bestuur. Daarvan is op geen enkele wijze kunnen blijken. Ook overigens is het gestelde onvoldoende om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
299.