200202003/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 28 februari 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 8 november 1999 heeft de Directeur-Generaal van de Volkshuisvesting (hierna: de Directeur-Generaal) namens de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) de aan appellant over het tijdvak 1 juli 1998 tot en met 30 juni 1999 toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil en de teveel ontvangen huursubsidie ten bedrage van ƒ 4.632,00/€ 2.101,91 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 april 2001 heeft het hoofd unit correspondentie namens de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 mei 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben partijen nadere memories ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2002, waar appellant in persoon en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 9 februari 1998 (Stcrt. 1998, 52) heeft de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de Regeling taken en bevoegdheden VROM 1998 vastgesteld, waarbij aan - onder meer - de Directeur-Generaal mandaat is verleend om in naam van de Minister of de Staatssecretaris besluiten dan wel beslissingen op bezwaar te nemen of beleidsregels vast te stellen. Op grond van artikel 9 van de Regeling kan de Directeur-Generaal onder nader door hem te bepalen voorwaarden de aan hem verleende bevoegdheden mandateren aan personen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
2.1.1. Bij besluit van 11 juli 1997 (Stcrt. 1997, 139) heeft de Directeur-Generaal vastgesteld het Besluit ondermandaat beheer directoraat-generaal van de Volkshuisvesting (hierna: het Besluit ondermandaat), welk besluit nadien meermaals is gewijzigd. Uit dit Besluit ondermandaat volgt dat - althans voorzover het betreft de uitvoering van de Huursubsidiewet en de Wet individuele huursubsidie - een beslissing op bezwaar wordt genomen door een functionaris die hiërarchisch hoger is dan de functionaris die de beslissing heeft genomen waartegen een bezwaarschrift is gericht.
2.2. Het besluit van 8 november 1999 is, blijkens de daarin opgenomen ondertekening, namens de Staatssecretaris genomen door de Directeur-Generaal. Dit betekent dat het hoofd unit correspondentie niet bevoegd was op het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift te beslissen. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu het besluit van 19 april 2001 in strijd met het Besluit ondermandaat is genomen, komt dit voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidende beroep alsnog gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 19 april 2001 vernietigd.
2.3. De Afdeling ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.3.1. De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend. De Minister heeft het besluit van het hoofd unit correspondentie van 19 april 2001 bekrachtigd. Ook overigens bestaan er geen beletselen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.4. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op de datum van 1 januari die voorafgaat aan het subsidiejaar.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Hsw wordt geen huursubsidie toegekend als het rekenvermogen meer bedraagt dan ƒ 92.000,00 bij een meerpersoonshuishouden of een meerpersoonsouderenhuishouden, als de huurder of een medebewoner op de laatste dag van het subsidiejaar 65 jaar of ouder is.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, van de Hsw wordt in het eerste subsidiejaar na inwerkingtreding van deze wet, in afwijking van artikel 4, eerste lid, verstaan onder rekenvermogen: het gezamenlijk vermogen van de huurder en de medebewoners op 0.00 uur op de datum van inwerkingtreding van artikel 4, eerste lid.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Hsw - voorzover hier van belang - treedt deze wet in werking met ingang van 1 juli van een bij koninklijk besluit te bepalen jaar, met uitzondering van artikel 4, eerste lid, dat zes maanden later in werking treedt.
2.5. Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Hsw, gelezen in samenhang met het koninklijk besluit van 25 juni 1997 (Stb. 1997,268) is de Huursubsidiewet op 1 juli 1997 in werking getreden. Voorzover de beroepsgronden zijn gebaseerd op de veronderstelling van appellant dat de wet op 1 juli 1998 in werking is getreden, dienen deze reeds hierom te worden verworpen.
2.6. Het geschil betreft - gelet op de door appellant ingediende aanvraag - uitsluitend het subsidiejaar 1998-1999. De beroepsgronden die betrekking hebben op het daaraan voorafgaande subsidiejaar gaan het onderhavige geschil te buiten en zullen dan ook onbesproken worden gelaten.
2.6.1. Gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Hsw is 1 juli 1998 de peildatum voor het bepalen van het rekenvermogen voor het subsidiejaar 1998-1999. Dat deze peildatum eveneens geldt voor het subsidiejaar 1997-1998, volgt rechtstreeks uit artikel 55, tweede lid, van de Hsw. De redelijkheid van deze bepaling noch van de in artikel 15 van de Hsw opgenomen vermogenstoets, staat - zoals ook door de rechtbank is overwogen - ter beoordeling van de rechter.
2.7. Niet in geschil is dat het rekenvermogen van appellant op 1 januari 1998 meer dan ƒ 92.000,00/€ 41.747,77 bedroeg. Gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Hsw had appellant dan ook geen aanspraak op huursubsidie. Uit genoemde bepaling volgt tevens dat - anders dan appellant meent - het inkomen in dat verband niet van belang is.
2.8. De omstandigheid die volgens appellant aanleiding had moeten geven tot toepassing van de hardheidsclausule, namelijk de opname van zijn echtgenote in een verpleeginrichting, dient, wat daarvan ook zij, buiten beschouwing te worden gelaten nu deze pas na afloop van het desbetreffende subsidiejaar is opgekomen.
2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 28 februari 2002, AWB 01/1712 WET;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het door het hoofd unit correspondentie namens de Staatssecretaris genomen besluit van 19 april 2001, Awb36/022/VBC1;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Loon
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002