ECLI:NL:RVS:2002:AF0839

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200421/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • M. Oosting
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vergunning voor stallen van tankauto's met motorbrandstoffen in loods

In deze zaak gaat het om de weigering van de burgemeester en wethouders van Loosdrecht, thans Wijdemeren, om een revisievergunning te verlenen aan een besloten vennootschap voor de openbare verkoop van brandstof aan het wegverkeer en het stallen van tankauto's met motorbrandstoffen in een loods. De vergunning werd op 27 november 2001 verleend voor de verkoop, maar geweigerd voor het stallen van tankauto's. De appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de opgelegde geluidseisen te streng waren en dat de risico's van het stallen van tankauto's niet voldoende waren onderbouwd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 5 november 2002 behandeld. De Afdeling overweegt dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De appellante voerde aan dat de geluidseisen niet in verhouding stonden tot de afstand van de inrichting tot de woningen. De Afdeling concludeert dat de opgelegde geluidseisen redelijk zijn en dat de risico's van het stallen van tankauto's, waaronder de kans op een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion), niet kunnen worden genegeerd. De Afdeling oordeelt dat de burgemeester en wethouders in redelijkheid de vergunning voor het stallen van tankauto's hebben kunnen weigeren. Het beroep van de appellante wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

200200421/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante], gevestigd te [plaats],
en
burgemeester en wethouders van Loosdrecht, thans Wijdemeren,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2001, kenmerk 2001-3883, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor de openbare verkoop van brandstof aan het wegverkeer en is de vergunning geweigerd voor het stallen in een loods van geheel of gedeeltelijk met motorbrandstoffen gevulde tankauto’s. De inrichting is gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Loosdrecht. Dit aangehechte besluit is op 13 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 18 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door gemachtigde en de directeur, en verweerders, vertegenwoordigd door A.C.W. Kraakman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De beroepsgrond inzake de toepasselijkheid van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer is ter zitting ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellante voert aan dat het in voorschrift 2.1 opgenomen langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,LT) voor de dagperiode te streng is, nu de inrichting op een industrieterrein is gelegen op een afstand van 45 meter van woningen van derden. Tevens betoogt zij dat met het vaststellen van het Lar,LT rekening had moeten worden gehouden met het heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.3.1. In voorschrift 2.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (Lar,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden niet meer mag zijn dan:
- 45 dB(A) tussen 07.00 uur en 19.00 uur (dagperiode);
- 40 dB(A) tussen 19.00 uur en 23.00 uur (avondperiode);
- 35 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur (nachtperiode).
2.3.2. Bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting hebben verweerders blijkens de overwegingen van het bestreden besluit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De Handreiking gaat ervan uit dat bij het vaststellen van de hoogte van geluidgrenswaarden voor bestaande inrichtingen steeds opnieuw aan de richtwaarden voor woonomgevingen, die in de Handreiking worden aanbevolen, wordt getoetst. Deze richtwaarden kunnen worden overschreden, waarbij de hoogte van het referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt.
Blijkens de stukken hebben verweerders bij het vaststellen van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) in de dagperiode aansluiting gezocht bij de richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde die in de Handreiking wordt aanbevolen voor een rustige woonwijk met weinig verkeer. Gesteld noch gebleken is dat het LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting plaatsvindende activiteiten, deze richtwaarde van 45 dB(A) overstijgt, waardoor het voor appellante niet mogelijk zou zijn om aan het in voorschrift 2.1 weergegeven LAr,LT voor de dagperiode te voldoen. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die het vaststellen van een hogere geluidgrenswaarde voor de dagperiode rechtvaardigen. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling dan ook geen grond in het betoog van appellante dat verweerders het referentieniveau van het omgevingsgeluid hadden moeten bepalen alvorens tot vergunningverlening over te gaan.
Verweerders hebben dan ook op grond van het vorenoverwogene in redelijkheid het in voorschrift 2.1 opgenomen LAr,LT voor de dagperiode aan de vergunning kunnen verbinden.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellante voert, kort weergegeven, aan dat, gelet op onder meer de hoge eisen die aan tankauto’s worden gesteld en de constructie van de loods, verweerders ten onrechte hebben besloten het stallen in een loods van geheel of gedeeltelijk met motorbrandstoffen gevulde tankauto’s te weigeren.
2.4.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het stallen in een loods van geheel of gedeeltelijk met motorbrandstoffen gevulde tankauto’s zeer hoge risico’s met zich brengt. In dat kader overwegen zij dat een kans op een BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion) weliswaar klein is maar dat de gevolgen voor de omgeving rampzalig zijn. Daarbij is er, ondanks de getroffen maatregelen, een onaanvaardbaar risico voor brandoverslag naar derden in het geval van een brand in de desbetreffende loods. Ten slotte stellen verweerders dat bij een brand grootschalige bodemverontreiniging optreedt.
2.4.2. Allereerst merkt de Afdeling op dat de vergunningaanvraag van 31 mei 2001, voorzover dit het stallen van tankauto’s betreft, enkel ziet op het stallen van tankauto’s in een loods al dan niet (gedeeltelijk) gevuld met brandstof.
Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting overweegt de Afdeling dat het bij een eventuele, te laat ontdekte brand niet mogelijk is de tankauto(’s ) uit de loods te verwijderen. In een dergelijke situatie kan een tankauto tot boven het breekpunt verhit raken. Anders dan verweerders in het bestreden besluit hebben overwogen, wordt de kans op een BLEVE bij het breken van een tankauto niet waarschijnlijk geacht, nu de tankauto’s niet met LPG zijn gevuld, maar geheel of gedeeltelijk met benzine en/of dieselolie. Voor een BLEVE is het ontstaan van een wolk damp/lucht essentieel. Het ontstaan van een dergelijke explosieve wolk is, mede gelet op de eigenschappen van de desbetreffende brandstoffen, in de onderhavige situatie niet te verwachten. Wel is aannemelijk dat een zogenaamde plasbrand ontstaat. Gelet op de geringe capaciteit van de in de loods aanwezige schrobputten, waarop een olie/benzineafscheider is aangesloten, is het zeer aannemelijk dat een plasbrand, bestaande uit een grote hoeveelheid brandende vloeistoffen, de nabijgelegen, aan derden verhuurde loodsen, zal bereiken. Deze mogelijkheid en de hoge vuurbelasting ter plaatse van de gevels van de nabijgelegen loodsen maken bij een dergelijke calamiteit overslag van brand aannemelijk. Tevens zal een dergelijke plasbrand in combinatie met de ontoereikende opvangcapaciteit binnen de loods ertoe leiden dat het perceel, waarop de inrichting is gelegen, verontreinigd raakt.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling dan ook van oordeel dat verweerders in redelijkheid konden besluiten de vergunning voor wat betreft het stallen in een loods van geheel of gedeeltelijk met motorbrandstoffen gevulde tankauto’s te weigeren.
2.5. Appellante betoogt dat verweerders door het weigeren van de vergunning voor wat betreft het stallen in een loods van geheel of gedeeltelijk met motorbrandstoffen gevulde tankauto’s de grondslag van de aanvraag hebben verlaten.
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat uit de stukken, waaronder de vergunningaanvraag, en het verhandelde ter zitting blijkt dat het stallen in een loods van geheel of gedeeltelijk met motorbrandstoffen gevulde tankauto’s slechts een beperkt deel vormt van het totaal van aangevraagde activiteiten op het terrein van de inrichting.
De Afdeling overweegt dat de weigering een vergunning te verlenen voor het stallen in een loods van de desbetreffende tankauto’s, gelet op het vorenstaande, er niet toe leidt dat door vergunningverlening voor het overige deel van de activiteiten een geheel andere inrichting ontstaat dan is aangevraagd. Door het desbetreffende gedeelte van de activiteiten te weigeren hebben verweerders dan ook niet de grondslag van de aanvraag verlaten.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter,en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
179-375.