200100586/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
verweerders.
Bij besluit van 8 januari 2001, kenmerk WM 214-99, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de stichting “Stichting Crematorium Rosmalen” (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een crematorium op het adres [locatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 14 januari 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 22 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2001, appellant sub 2 bij brief van 23 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde,
appellant sub 2, vertegenwoordigd door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P.W.G.M. Christophe, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, advocaat te Breda en 4 gemachtigden, als partij daar gehoord.
2.1. Ter zitting hebben appellanten sub 1 het beroep ingetrokken wat betreft het met toepassing van artikel 19.3 van de Wet milieubeheer niet ter inzage leggen van bijlage 11 bij de aanvraag om vergunning, en het ontbreken van de verplichting om een bodemonderzoek naar de zogeheten nulsituatie uit te voeren. Appellant sub 2 heeft het beroep ingetrokken wat betreft de toereikendheid van de aanvraag en parkeeroverlast.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met betrekking tot de emissie van schadelijke stoffen onvoldoende bescherming bieden tegen luchtverontreiniging. Appellanten hebben daarnaast aangevoerd dat niet vaststaat of kan worden voldaan aan de eisen die zijn opgenomen in de bijzondere regeling crematoria van de Nederlandse emissie Richtlijnen (hierna: de bijzondere regeling), met name wat betreft de verblijftijd van de rookgassen in de naverbrandingsruimte.
2.3.1. Blijkens de aanvraag om vergunning wordt in de inrichting gebruik gemaakt van een zogenoemde koude-startcrematieoven, die bestaat uit een crematiekamer en een naverbrandings- en bezinkingsruimte. Hierin wordt gebruik gemaakt van zogenoemde low Nox-branders. Voor het reinigen van de rookgassen wordt een nageschakelde techniek, de zogeheten amalgator, toegepast. In de nageschakelde techniek worden de grove stofdeeltjes in een cycloon verwijderd, waarna de gassen door een stoffilter worden geleid. Hierna worden de gassen gekoeld en door een katalysatorbed en een actiefkoolfilter geleid. De restemissies worden vervolgens geëmitteerd op negen meter hoogte.
2.3.2. Verweerders hebben de emissie van schadelijke stoffen vanwege het crematieproces beoordeeld aan de hand van de bijzondere regeling. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 19 juni 2002, no. 200003207/2 (aangehecht), is de Afdeling van oordeel dat het hanteren van de bijzondere regeling niet in strijd is met het recht.
In de bijzondere regeling wordt vooropgesteld dat voorzover emissies hierin niet uitdrukkelijk zijn verbijzonderd, de algemene bepalingen van de NeR gelden. In de bijzondere regeling zijn hoofdzakelijk eisen ten aanzien van de procesvoering gesteld. Zo wordt in de bijzondere regeling onder meer bepaald dat de naverbrander zodanig moet zijn ontworpen en gebouwd, dat de verblijftijd van de rookgassen in de naverbrandingsruimte ten minste 1,5 seconde bedraagt bij een temperatuur van ten minste 850oC. In de bijzondere regeling is alleen voor kwik en kwikverbindingen een emissiegrenswaarde opgenomen. Volgens de bijzondere regeling blijven bij een goed functionerende crematieoven de emissies van een aantal andere stoffen, waaronder dioxinen, over het algemeen onder de grenswaarden van de algemene eisen in de NeR.
In de aanvraag om vergunning is vastgelegd dat de onderhavige crematieoven zodanig is ontworpen dat wordt voldaan aan de specifieke eisen die in de bijzondere regeling aan de procesvoering van de crematieoven worden gesteld, waaronder de verblijftijd van de rookgassen in de naverbrandingsruimte en de temperatuur in de naverbrandingsruimte. De aanvraag maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit daarvan deel uit. Voorts is in het aan de vergunning verbonden voorschrift J.4 bepaald dat de crematieoven en de naverbrander zodanig moeten zijn afgeregeld en onderhouden dat zij functioneren volgens de ontwerpvereisten. Om deze redenen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders, gelet op het door hen gehanteerde uitgangspunt, zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bestreden besluit toereikend is wat betreft de emissie van verontreinigende stoffen vanwege de crematieoven.
2.3.3. Wat de beoordeling van de uitstoot van dioxinen, die ontstaan in de nageschakelde techniek, betreft, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de hierboven aangehaalde uitspraak van 19 juni 2002, dat ook voor deze emissie, in overeenstemming met paragraaf 2.3.7 van het algemene gedeelte van de NeR, de minimalisatieverplichting dient te worden gehanteerd.
Bij de aanvraag om vergunning is een emissiemeetrapport van TNO-MEP gevoegd waaruit onder meer blijkt dat aan deze minimalisatieverplichting kan worden voldaan met de nageschakelde techniek die in het onderhavige geval wordt gebruikt. De Afdeling ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen aanleiding om aan de juistheid en conclusies van dat emissiemeetrapport te twijfelen. Nu de juiste werking en inrichting van het proces in de nageschakelde techniek is vastgelegd in de aanvraag om vergunning, welke deel uitmaakt van het bestreden besluit, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bestreden besluit op dit punt een toereikend beschermingsniveau biedt.
De desbestreffende beroepsonderdelen kunnen niet slagen.
2.3.4. Uit het eerdergenoemde emissiemeetrapport van TNO-MEP blijkt voorts dat kan worden voldaan aan de in de bijzondere regeling gestelde emissie-eisen voor kwik en kwikverbindingen. De Afdeling ziet ook op dit punt geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van het rapport. Voorts is gebleken dat de rookgassen, mede gelet op de omvang van die ruimte, gedurende ten minste 1,5 seconde in de naverbrandingsruimte verblijven. Ook in zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat de inrichting op dit punt niet overeenkomstig de bij het bestreden besluit verleende vergunning in werking kan zijn. De beroepen zijn op dit punt ongegrond.
2.4. Appellanten sub 1 vrezen geluidhinder. Zij stellen in dat verband dat verweerders bij de bepaling van de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau ten onrechte hebben aangesloten bij de resultaten van een onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid uit 1996, en ten onrechte hebben overwogen dat de omgeving als “rand van een woonwijk” kan worden aangemerkt.
2.4.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van geluidhinder aangesloten bij hoofdstuk 4 van de Handreiking vergunningverlening en industrielawaai (hierna: de Handreiking).
In hoofdstuk 4 wordt, voorzover hier van belang, geadviseerd om bij nieuwe inrichtingen de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren.
De Afdeling constateert dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor woningen lager zijn dan de laagste richtwaarden die de Handreiking aanbeveelt. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders, gelet op het door hen gehanteerde uitgangspunt, zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voor het equivalente geluidniveau geen strengere geluidgrenswaarden nodig zijn.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Appellant sub 3 stelt overlast te zullen ondervinden vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
2.5.1. Bij de beoordeling van de geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting hebben verweerders de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde die wordt aanbevolen in de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 toegepast.
Uit het bij de aanvraag om vergunning gevoegde geluidrapport kan worden afgeleid dat zowel in de dagperiode als in de avondperiode ter plaatse van de dichtst bij gelegen woning de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden. Gesteld noch gebleken is dat de resultaten van de desbetreffende metingen vermeld in het geluidrapport en de metingen waarop zij berusten niet juist of niet representatief zijn. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijke geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting voldoende is beperkt. Verweerders hebben voorts onweersproken gesteld dat, gelet op de huidige verkeersintensiteit, de toename per dag van het verkeer vanwege de bezoekers aan de inrichting verwaarloosbaar is. De Afdeling ziet, gelet hierop, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat ook overigens niet behoeft te worden gevreesd voor verkeersoverlast.
Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.6. Appellant sub 3 vreest voorts voor parkeeroverlast.
2.6.1. Blijkens de stukken heeft de inrichting een parkeercapaciteit van 60 parkeerplaatsen. In de aanvraag om vergunning, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, wordt vermeld dat er geen overlapping kan ontstaan tussen aankomende en vertrekkende bezoekers. Niet is gebleken dat hieraan niet kan worden voldaan. Het betoog van appellant biedt voorts onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat per crematie gemiddeld méér dan 40 parkeerplaatsen nodig zijn, nog daargelaten dat onweersproken is gesteld dat in noodgevallen kan worden uitgeweken naar het parkeerterrein van de aangrenzende begraafplaats. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare parkeerhinder.
Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.7. Appellant sub 3 meent verder dat verweerders onvoldoende hebben onderzocht in welke mate de bodem binnen de inrichting is verontreinigd.
2.7.1. Verweerders hebben aan de hand van de resultaten van een verkennend bodemonderzoek van december 1994 geconcludeerd dat de bodem niet dusdanig is verontreinigd dat deze niet geschikt is voor de aangevraagde activiteiten. Volgens verweerders hebben vóór het bestreden besluit ter plaatse geen activiteiten plaatsgevonden die bedreigend kunnen zijn voor de bodemgesteldheid, zodat van de resultaten van het voornoemde onderzoek gebruik kon worden gemaakt. Nu voorts de aangevraagde activiteiten niet potentieel bedreigend zijn voor de bodemgesteldheid, behoeft volgens verweerders van vergunninghoudster geen nulsituatie-onderzoek te worden gevergd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders ten onrechte niet hebben onderzocht in welke mate de bodem is verontreinigd. Het beroepsonderdeel is ongegrond.
2.8. Voorzover het beroep van appellant sub 2 is gericht tegen de door verweerders genoemde omgevingscategorie waarin de onderhavige inrichting in relatie tot de stankcirkel van de inrichting van appellant valt, stelt de Afdeling vast dat dit beroepsonderdeel is gericht tegen de overwegingen van het bestreden besluit en derhalve niet kan leiden tot de vernietiging daarvan.
2.9. Voorzover appellant sub 2 ten slotte stelt dat verweerders onvoldoende gemotiveerd zijn ingegaan op zijn bedenking met betrekking tot het voorschrijven van energiebeperkende maatregelen, constateert de Afdeling dat verweerders in het bestreden besluit de desbetreffende bedenkingen gemotiveerd hebben weerlegd. Het beroep faalt in zoverre.
2.10. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Havik, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Havik
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002