ECLI:NL:RVS:2002:AF0828

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201516/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • C.A. Terwee-van Hilten
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging bouwvergunning door de Raad van State wegens strijd met bestemmingsplan en goede ruimtelijke ordening

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 november 2002 uitspraak gedaan over de vernietiging van een bouwvergunning die was verleend door de burgemeester en wethouders van Valkenswaard aan appellant sub 2 voor de bouw van een woonhuis en een overdekt zwembad. De bouwvergunning werd vernietigd op grond van strijd met het bestemmingsplan en de goede ruimtelijke ordening. De Raad van State oordeelde dat de vergunning in strijd was met de bestemmingsplanregels, die een maximale inhoud van 700 m3 voor woningen en een maximale oppervlakte van 50 m2 voor bijgebouwen voorschrijven. De verleende vergunning overschreed deze grenzen aanzienlijk, wat de Raad van State aanleiding gaf om te concluderen dat de burgemeester en wethouders willens en wetens in strijd met de wet hadden gehandeld door de vergunning te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de vernietiging van de vergunning gerechtvaardigd was, omdat er sprake was van een dwingend openbaar belang en dat de belangen van appellant sub 2 niet zwaarder wogen dan de belangen van de rechtsorde. De Raad van State benadrukte dat de vergunninghouder, [appellant sub 2], op de hoogte was van de onrechtmatigheid van de vergunningverlening, wat de beslissing om tot vernietiging over te gaan verder ondersteunde. De beroepen van de burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200201516/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
de Kroon,
verweerster.
1. Procesverloop
Bij koninklijk besluit van 12 juni 2001, nr. 00.002858 (Stb. 2001, 289) is het besluit van appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) van 5 april 2000 tot verlening van een bouwvergunning aan appellant sub 2 voor het oprichten van een woonhuis en een overdekt zwembad op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: de bouwvergunning), vernietigd.
Tegen dit besluit hebben burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] bij brieven van 20 juli 2001 onderscheidenlijk 24 juli 2001 ieder een bezwaarschrift ingediend.
Bij koninklijk besluit van 17 januari 2002, nr. 01.002858 (Stb. 2002, 49), verzonden op 4 februari 2002, zijn de bezwaren tegen het bovenvermelde koninklijk besluit van 12 juni 2001 ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben burgemeester en wethouders bij brief van 15 maart 2002, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op die dag, en [appellant sub 2] bij brief van 13 maart 2002, ingekomen op 15 maart 2002, beroep ingesteld. Burgemeester en wethouders hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 april 2002.
Bij brief van 25 april 2002 heeft verweerster een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 2] en burgemeester en wethouders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door prof. mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en verweerster, in dezen – gelet op artikel 8:23, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - vertegenwoordigd door de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, ter zitting vertegenwoordigd door drs. C.Y. Molenaar-Mandersloot, mr. W.J.A. Vellekoop en J. van den Brink, allen ambtenaar ten departemente, en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ter zitting vertegenwoordigd door mr. drs. J.H. Mensen en mr. drs. H.G.J. Bruins Slot, beiden ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 268, eerste lid, van de Gemeentewet kan een besluit dan wel een niet-schriftelijke beslissing gericht op enig rechtsgevolg van het gemeentebestuur bij koninklijk besluit worden vernietigd.
Ingevolge artikel 281a, eerste lid, van de Gemeentewet, zoals dat artikel luidde vóór en na 7 maart 2002, kan een belanghebbende, in afwijking van artikel 8:4, onderdeel a, van de Awb tegen een koninklijk besluit als bedoeld in artikel 268, eerste lid, dan wel tegen een vernietigingsbesluit als bedoeld in de artikelen 83, tweede lid, en 84, tweede lid, beroep instellen bij de Afdeling.
2.2. Verweerster heeft bij de beslissing op bezwaar van 17 januari 2002 haar besluit tot spontane vernietiging van de bouwvergunning wegens strijd met het recht gehandhaafd. Aan dit besluit is (kort gezegd) ten grondslag gelegd dat na de weigering van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: gedeputeerde staten) om een verklaring van geen bezwaar af te geven voor het bouwplan, burgemeester en wethouders willens en wetens de bouwvergunning in kennelijke strijd met het bestemmingsplan hebben verleend. Bovendien is er naar haar oordeel sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verweerster acht vernietiging in dit geval aangewezen, temeer daar burgemeester en wethouders wisten dat zij een onrechtmatige vergunning verleenden, terwijl zij bovendien wisten dat verlening van die vergunning strijd met een goede ruimtelijke ordening opleverde. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat [appellant sub 2] eveneens wist of behoorde te weten dat de vergunning in strijd met de wet werd verleend.
2.3. In artikel 10:35 van de Awb is bepaald dat vernietiging alleen geschiedt wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
Aan de rechter ligt ter beoordeling voor de vraag of het vernietigende bestuursorgaan, na afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid tot vernietiging van het besluit in kwestie heeft kunnen komen.
2.4. Ten aanzien van de bevoegdheid van verweerster om tot vernietiging van de bouwvergunning over te gaan, overweegt de Afdeling als volgt. Vergunning is verleend voor het oprichten van een woonhuis met een inhoud van 892 m3 en een overdekt zwembad met een oppervlakte van 82,6 m2 en een hoogte van 6,95 m, onder het sluiten van een overeenkomst met [appellant sub 2] tot sloop van de op het perceel nog aanwezige stal.
Ingevolge het (ten tijde van de vergunningverlening) geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1977" rust op het perceel van [appellant sub 2] de bestemming “Woondoeleinden I”. Op deze gronden zijn toegestaan een woning met een inhoud van maximaal 700 m3 en daarbij behorende vrijstaande bijgebouwen met een oppervlakte van maximaal 50 m2 en een hoogte van maximaal 3 meter. De bouwvergunning is derhalve in strijd met het bestemmingsplan verleend, omdat het bouwplan de maximaal toegestane maatvoeringen overschrijdt. Verweerster was derhalve bevoegd om van haar vernietigingsrecht gebruik te maken.
2.5. Terzake van de toepassing van het instrument van spontane schorsing en vernietiging is het beleid van verweerster in algemene zin neergelegd in de notitie inzake de inzet van het instrument spontane schorsing en vernietiging (TK 1991-1992, 21427, nr. 21). Meer in concreto zijn de uitgangspunten voor het gebruik van dat instrument op het terrein van de ruimtelijke ordening beschreven in de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 februari 2001.
In eerstgenoemde notitie is onder meer aangegeven dat in de heersende opvattingen omtrent de verhoudingen tussen overheden past dat het centrale gezag niet dan met de nodige terughoudendheid van zijn vernietigingsbevoegdheid gebruik maakt. Strijd met het recht of met het algemeen belang is op zichzelf nog niet voldoende om vernietiging te rechtvaardigen. Daarbovenop komt nog een bestuurlijke beoordeling, waarbij getoetst wordt aan een drietal criteria:
- de inbreuk op de rechtsorde moet zodanig zijn dat een dwingend openbaar belang is gediend met vernietiging;
- vernietiging is geen doel op zichzelf: zij beoogt mede met het recht of het algemeen belang strijdige gevolgen te voorkomen;
- het toezichthoudend orgaan moet zelf ook de beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, zoals de rechtszekerheid en het vermijden van willekeur (als er meerdere soortgelijke besluiten zijn).
In vermelde brief van 2 februari 2001 is aangegeven dat onrechtmatig verleende bouwvergunningen in uitzonderlijke situaties in aanmerking zouden moeten komen voor schorsing en vernietiging. Het gaat onder meer om gevallen waarin het gemeentebestuur evident in strijd met het bestemmingsplan handelt: een bouwvergunning wordt afgegeven terwijl duidelijk is dat het bestemmingsplan dit niet mogelijk maakt en veelal ook niet een vrijstellingsverzoek door de provincie, daarbij geadviseerd door de Inspecteur voor de Ruimtelijke Ordening, zou zijn gehonoreerd. Wanneer bovendien ook de vergunninghouder wist of behoorde te weten dat de vergunning in strijd met de wet verleend werd, en zeker wanneer daarbij sprake was van samenspanning tussen gemeente en aanvrager, zijn er termen om ook vergunningen die formele rechtskracht hebben gekregen door middel van het instrument van schorsing en vernietiging aan te tasten.
2.6. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat het vernietigingsbesluit in strijd is met het beleid van verweerster inzake de toepassing van het instrument van spontane schorsing en vernietiging, althans dat de in de brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 februari 2001 neergelegde uitgangspunten voor het gebruik van dat instrument op het terrein van de ruimtelijke ordening niet in overeenstemming zijn met het gestelde in de notitie inzake de inzet van het instrument spontane schorsing en vernietiging. In dat verband is betoogd dat een in strijd met het bestemmingsplan verleende bouwvergunning niet automatisch een gekwalificeerde inbreuk op de rechtsorde oplevert als bedoeld in voormelde notitie en dat er is gehandeld in strijd met de rechtszekerheid en het verbod van willekeur.
2.7. De Afdeling stelt voorop dat zij de in voornoemde twee stukken opgenomen beleidscriteria niet onredelijk of innerlijk tegenstrijdig acht. Voorts volgt de Afdeling [appellant sub 2] niet in zijn betoog dat de wetenschap van een vergunninghouder bij een beslissing omtrent vernietiging geen rol zou mogen spelen. Het staat verweerster vrij om door middel van (beleids)criteria invulling te geven aan haar discretionaire bevoegdheid, mits zodanige criteria niet in strijd zijn met de wettelijke bepalingen die op deze bevoegdheid van toepassing zijn. Van een zodanige strijd is hier geen sprake en ook overigens valt niet in te zien dat het onredelijk is dat verweerster de wetenschap van een vergunninghouder bij haar besluitvorming betrekt.
2.8. Ten aanzien van de stelling dat verweerster niet overeenkomstig de beleidscriteria heeft besloten, overweegt de Afdeling als volgt.
Vast staat – zoals hiervoor is overwogen - dat de bouwvergunning is verleend in strijd met het bestemmingsplan. Gedeputeerde staten hebben bij besluit van 22 februari 2000 aan burgemeester en wethouders medegedeeld dat zij de ten behoeve van het onderhavige bouwwerk gevraagde verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat artikel luidde tot 3 april 2000, hebben geweigerd. In weerwil van deze weigering hebben burgemeester en wethouders op 5 april 2000, onder het sluiten van eerdergenoemde overeenkomst tot sloop, bouwvergunning verleend. Nu deze vergunning zonder de daartoe benodigde vrijstelling is verleend, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat burgemeester en wethouders willens en wetens in strijd met de wet de bouwvergunning hebben verleend. Dat zij wisten dat de overeengekomen sloop de strijdigheid met het bestemmingsplan niet zou opheffen, blijkt onder meer uit een ambtelijke nota van 3 maart 2000 en een besprekingsverslag van 21 maart 2000.
2.9. Daarnaast heeft verweerster overwogen dat de onrechtmatige vergunningverlening leidt tot strijd met een goede ruimtelijke ordening, (mede) gezien de mate van overschrijding van de wettelijk toegestane bouwvolumes. Burgemeester en wethouders bestrijden dit en betogen dat in ieder geval de woning met toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro), zoals dit artikel luidt sinds 3 april 2000, alsnog kan worden gelegaliseerd, althans dat met gebruikmaking van genoemde vrijstellingsbevoegdheid op het perceel (nagenoeg) hetzelfde bouwvolume zou kunnen worden gerealiseerd. Verder voeren zij aan dat door de sloop van de bestaande stal per saldo een vermindering van de verstening van het buitengebied wordt bereikt (m3 voor m3).
2.9.1. In het gebied waarin het bouwwerk is gelegen is op 16 november 2000 van kracht geworden het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”. Aan het in dit bestemmingsplan aan het perceel van [appellant sub 2] toegekende agrarische bouwblok hebben gedeputeerde staten op 25 januari 2000 goedkeuring onthouden. Gelet hierop is voor dit perceel van kracht gebleven het bestemmingsplan "Buitengebied 1977". Ingevolge dit plan rust op de grond de bestemming “Woondoeleinden I”, waarop – zoals hiervoor is overwogen - een woning met een inhoud van maximaal 700 m3 is toegestaan en daarbij behorende bijgebouwen met een oppervlakte van maximaal 50 m2 en een hoogte van maximaal 3 meter. De Afdeling stelt voorop dat de stelling van burgemeester en wethouders dat de woning voor een deel uit een bijgebouw bestaat, zodat het toegestane bouwvolume voor een woning en bijgebouwen bij elkaar op kan worden geteld, niet als juist kan worden aanvaard, nu blijkens de bouwtekeningen alle ruimten een integraal onderdeel uitmaken van de woning.
Op grond van de door burgemeester en wethouders genoemde vrijstellingsregeling in artikel 19, derde lid, van de WRO, juncto artikel 20 van het Bro komt hun – onder bepaalde voorwaarden - de bevoegdheid toe om voor een woongebouw buiten de bebouwde kom vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw van maximaal 25 m2 met een hoogte van maximaal 5 m. Nog daargelaten dat deze regeling hier reeds geen toepassing kan vinden omdat zowel de woning als het zwembad een hoogte van 5 m overschrijden, is het extra bouwvolume dat met bedoelde vrijstelling zou kunnen worden gerealiseerd onvoldoende om het met het bestemmingsplan strijdige gedeelte van de woning te legaliseren. Verweerster heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de woning, en overigens ook het zwembad, niet met toepassing van voormelde vrijstellingsregeling kunnen worden gelegaliseerd.
Gelet op hetgeen gedeputeerde staten hebben overwogen in hun voormelde besluit omtrent (de onthouding van) goedkeuring en het restrictieve provinciale beleid ten aanzien van (de mogelijkheden voor en de omvang van) burgerwoningen in het buitengebied, welk beleid is gebaseerd op een beslissing van wezenlijk belang in de Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, ligt legalisering van het bouwplan met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO evenmin in de rede. In dit verband heeft verweerster het standpunt kunnen innemen dat de gestelde vermindering van de verstening niet betekent dat de vergunningverlening in strijd met het bestemmingsplan zou moeten worden gelegaliseerd. Naar ter zitting door burgemeester en wethouders is erkend is de door hen genoemde saneringsgedachte (m3 voor m3) niet vastgelegd in een wettelijke regeling. Wel is gebleken dat in de (inmiddels vastgestelde) partiële herziening van het Streekplan Noord-Brabant is voorzien dat in bepaalde gevallen - via een herziening van ruimtelijke plannen - grotere bouwwerken zouden kunnen worden gerealiseerd dan in die plannen zijn toegestaan, indien bestaande bouwwerken worden geamoveerd. Gesteld noch gebleken is dat van deze mogelijkheid hier gebruik zal kunnen worden gemaakt. Tenslotte faalt het betoog dat verweerster in het vernietigingsbesluit ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat [appellant sub 2] feitelijk een woning met een inhoud van 1081 m3 in plaats van met een inhoud van 892 m3 en een zwembad met een inhoud van 531 m3 in plaats van met een inhoud van 442 m3 heeft gebouwd, reeds omdat het hier een opmerking van verweerster betreft die niet redengevend is geweest voor het door haar genomen besluit.
2.9.2. Voorzover [appellant sub 2] heeft betoogd dat legalisering mogelijk is, omdat er (van meet af aan) sprake is (geweest) van een bedrijfswoning ten behoeve van een nog op te richten volwaardig agrarisch bedrijf (paardenhouderij), overweegt de Afdeling dat verweerster niet aannemelijk heeft hoeven te achten dat van een agrarische bedrijfswoning, waaraan gedeputeerde staten (alsnog) planologische medewerking zouden willen verlenen, sprake is of zal zijn.
2.10. Al het vorenstaande in aanmerking nemende is de Afdeling van oordeel dat verweerster zich, gezien de mate waarin de woning en het zwembad de krachtens het bestemmingsplan toegestane bouwvolumes overschrijden en in aanmerking genomen dat zicht op legalisatie wegens strijd van het bouwplan met rijks- en provinciaal beleid ontbreekt, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vergunningverlening leidt tot strijd met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop heeft verweerster tot de slotsom kunnen komen dat de bouwvergunning, die burgemeester en wethouders met miskenning van hun taak en bevoegdheid hebben verleend, een zodanige inbreuk op de rechtsorde oplevert, dat met het corrigeren daarvan een dwingend openbaar belang is gediend.
2.11. De opvatting van burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] dat het niet benutten van de bezwaarmogelijkheid tegen de verlening van de bouwvergunning door de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening tot gevolg heeft dat het gebruik van het instrument van vernietiging thans onmogelijk danwel in strijd met de rechtszekerheid is, onderschrijft de Afdeling niet. Uit het wettelijk stelsel vloeit voort dat het instrument van schorsing en spontane vernietiging kan worden gebruikt naast en na een mogelijke procedure bij de bestuursrechter. Overigens blijkt uit de meergenoemde brief van 2 februari 2001 dat als uitgangspunt geldt dat wanneer strijd met het recht wordt geconstateerd de Inspecteur moet trachten tijdig bezwaar te maken tegen een verleende bouwvergunning. Omdat in bepaalde gevallen de strijdigheid pas aan het licht komt nadat de vergunning formele rechtskracht heeft gekregen, wordt vernietiging – afhankelijk van de mate waarin het gemeentebestuur en de aanvrager er wetenschap van hebben dat de vergunning in strijd met de wet is verleend – ook na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning mogelijk geacht. Verweerster heeft nog toegelicht dat het, gelet op de grote hoeveelheden bouwvergunningen die jaarlijks worden afgegeven, ondoenlijk is om elke bouwvergunning (tijdig) te controleren. Naar ter zitting is gebleken kwam het voorliggende geval pas in het kader van een onderzoek van de Inspectie aan het licht, (kort) nadat de vergunning formele rechtskracht had gekregen.
2.12. Het betoog van [appellant sub 2] dat is gehandeld in strijd met het verbod van willekeur, omdat tegen een groot aantal andere gevallen, waarbij eveneens door de Inspecties van de Ruimtelijke Ordening is geconstateerd dat onrechtmatige vergunningen zijn verleend, niet is opgetreden, faalt. In het vernietigingsbesluit is dienaangaande door verweerster overwogen dat in de 23 andere gevallen die in het kader van het “Handhavingsonderzoek gemeente Valkenswaard” van de VROM-inspecties voor de provincie Noord-Brabant aan het licht zijn gekomen, en waarbij niet tot vernietiging is overgegaan, er weliswaar een onjuiste procedure was gevolgd, maar dat in die gevallen het resultaat niet in strijd was met rijks- of provinciaal beleid. Gesteld noch gebleken is dat dit standpunt onjuist is. Mitsdien is van handelen in strijd met het verbod van willekeur of schending van het gelijkheidsbeginsel geen sprake.
2.13. Voorts bestrijdt [appellant sub 2] dat hij geweten heeft dat de bouwvergunning in strijd met de wet is verleend.
Verweerster heeft haar standpunt dat [appellant sub 2] heeft beseft, althans dat hij had moeten beseffen dat de verleende bouwvergunning in strijd was met de wet in het vernietigingsbesluit uitgebreid gemotiveerd. Zij heeft daarbij met name verwezen naar eerdervermeld verslag van een bespreking van 21 maart 2000, waarbij aanwezig waren twee wethouders, een ambtelijk adviseur en [appellant sub 2], tezamen met zijn adviseur mr. Jordense. Onderwerp van het gesprek waren het bouwplan van [appellant sub 2] en de problemen die waren ontstaan als gevolg van het besluit van gedeputeerde staten van 25 januari 2000 tot onthouding van goedkeuring aan het agrarisch bouwblok. In dat besprekingsverslag is neergelegd dat door het gemeentebestuur is vastgesteld dat er formeel op grond van het vigerende bestemmingsplan geen bouwvergunning kan worden afgegeven, aangezien de woning daarvoor te groot is. Na bespreking van enige oplossingsrichtingen is door een van de aanwezige wethouders geconcludeerd dat het college bereid is een bouwvergunning af te geven onder de voorwaarde “dat [appellant sub 2] een verklaring ondertekent waarin staat dat door sloop van (een deel van) de bestaande stal m3 zal worden ingeleverd (m3 voor m3)”. Verder is in het verslag vermeld dat het effectueren van de beoogde sloop wordt uitgesteld tot het moment dat er een definitief “nee” is uitgesproken op het door [appellant sub 2] gewenste agrarisch bouwblok. Verweerster heeft hieraan de conclusie verbonden dat het de gemeente noch [appellant sub 2] kon zijn ontgaan dat door deze handelwijze willens en wetens werd besloten om in strijd met het bestemmingsplan vergunning te verlenen, hetgeen door [appellant sub 2] is aanvaard. In de gegeven situatie heeft verweerster ook naar het oordeel van de Afdeling kunnen aannemen dat [appellant sub 2] van de onrechtmatigheid van de bouwvergunning wist, althans had behoren te weten. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellant sub 2] ervan op de hoogte was dat de voor het bouwplan benodigde verklaring van geen bezwaar was geweigerd. Voorts acht de Afdeling van belang dat [appellant sub 2] is bijgestaan door een juridisch adviseur. In het licht van de hiervoor geschetste omstandigheden heeft verweerster geen betekenis hoeven toe te kennen aan de ontkenning van [appellant sub 2] dat hij er wetenschap van heeft gehad dat de vergunningverlening in strijd met de wet zou geschieden.
2.14. Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de vernietiging in overeenstemming is met de door verweerster ontwikkelde (beleids)criteria. In dit verband overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat verweerster bij het nemen van het besluit tot spontane vernietiging het in het beleid neergelegde beginsel dat van die bevoegdheid terughoudend gebruik dient te worden gemaakt, niet in acht heeft genomen.
2.15. Ten aanzien van het betoog dat verweerster bij het gebruikmaken van haar vernietigingsbevoegdheid het evenredigheidsbeginsel niet in acht heeft genomen, aangezien de inbreuk op het planologische regime gering is te achten en de geschade belangen daarentegen bijzonder groot zijn, overweegt de Afdeling als volgt. Burgemeester en wethouders en [appellant sub 2] hebben in dit verband aangegeven dat er is gestart met de bouw op grond van een onherroepelijke bouwvergunning en dat de financiële schade die de vernietiging tot gevolg heeft – de woning is voor een groot deel al gerealiseerd – groot is.
Zoals hiervoor is overwogen, dienen er zwaarwegende belangen in het geding te zijn om tot toepassing van het bijzondere instrument van spontane vernietiging over te gaan. Gelet op de omstandigheden van dit geval heeft verweerster redelijkerwijs kunnen aannemen dat een zodanige situatie zich hier voordeed. De Afdeling is van oordeel dat verweerster zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de – zwaarwegende – belangen die met de vernietiging zijn gediend, de belangen van [appellant sub 2] er niet aan in de weg stonden om van haar vernietigingsbevoegdheid gebruik te maken, temeer nu [appellant sub 2] de onrechtmatigheid van de bouwvergunning heeft beseft althans had behoren te beseffen. Onder deze omstandigheden heeft verweerster de nadelige gevolgen van het vernietigingsbesluit dan ook niet onevenredig hoeven te achten in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen, waarbij zij terecht in aanmerking heeft genomen dat de belangen van [appellant sub 2] voldoende zijn gediend met een (eventuele) aanspraak op schadevergoeding jegens de gemeente. Evenmin heeft verweerster doorslaggevend gewicht hoeven toe te kennen aan de omstandigheid dat de gemeente (daardoor) financiële schade zou kunnen lijden. Voor partiële vernietiging van de bouwvergunning uitsluitend voorzover deze ziet op het zwembad was reeds daarom geen reden, omdat, zoals uit onderdeel 2.9.1. blijkt, het zwembad en de woning, zowel afzonderlijk als tezamen, niet kunnen worden gelegaliseerd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerster ook geen aanleiding hoeven te zien om gebruik te maken van de haar op grond van artikel 10:42, tweede lid, van de Awb toekomende bevoegdheid om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit (geheel of ten dele) in stand te laten.
2.16. Resumerend is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerster – onder afweging van alle betrokken belangen – niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
2.17. De beroepen zijn dan ook ongegrond.
2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
58-369.