ECLI:NL:RVS:2002:AF0824

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105791/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling van bestemmingsplan voor de bouw van een bedrijfsruimte in Maasbracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 29 oktober 2001. De zaak betreft de vrijstelling die burgemeester en wethouders van Maasbracht hebben verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte op een perceel in de gemeente Maasbracht. Dit besluit is genomen op basis van een verklaring van geen bezwaar van de gedeputeerde staten van Limburg en met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De appellanten zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrijstelling in redelijkheid kon worden verleend, omdat het bouwplan een forse afwijking van het geldende bestemmingsplan zou opleveren.

De Raad van State heeft de zaak op 24 september 2002 behandeld. De appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde, en de burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door een ambtenaar, zijn verschenen. Ook de vergunninghouder was aanwezig, vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad van State heeft overwogen dat de afwijking van de bestemmingsplannen het gevolg is van een eerdere uitbreiding van het bedrijfsterrein door de vergunninghouder. De locatie van het bouwplan aan de haven en de eerdere toestemming voor de bouw van een bedrijfshal zijn ook in overweging genomen.

De Raad van State concludeert dat de inbreuk op de planologische situatie niet groot is en dat er minder zware eisen gesteld hoeven te worden aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan. De beslissing van burgemeester en wethouders om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen is in redelijkheid genomen. Het hoger beroep van de appellanten is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200105791/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 29 oktober 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Maasbracht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2000 hebben burgemeester en wethouders van Maasbracht (hierna: burgemeester en wethouders) met gebruikmaking van de door gedeputeerde staten van de provincie Limburg op 7 december 1999 verleende verklaring van geen bezwaar en met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals die bepaling tot 3 april 2000 luidde, aan [vergunninghouder] vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan “1e Herziening-Kern Maasbracht” en vergunning verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte op het perceel gelegen in de gemeente Maasbracht, plaatselijk bekend hoek [locatie].
Bij besluit van 29 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Algemene Kamer van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 8 januari 2001 zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 november 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 25 maart 2002 is door [vergunninghouder] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.T. Kirpestein, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.A.M. Hermans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. G.A.M. van de Wouw, advocaat te Maastricht.
2. Overwegingen
2.1. [vergunninghouder] exploiteert ter plaatse een bedrijf dat jachten bouwt. Het inmiddels gerealiseerde bouwplan betreft een bedrijfshal met een oppervlakte van 2500 m². De hal zal gebruikt worden voor de productie van jachten. Het bedrijfsterrein van [vergunninghouder] is gelegen aan de haven.
2.2. Ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen “Kern Maasbracht” en “1e Herziening-Kern Maasbracht” rust op het perceel de bestemming “Handelsdoeleinden II”, met — voorzover het perceel is gelegen binnen het plangebied van het laatstgenoemd bestemmingsplan — de medebestemming “betonwarenfabriek”.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de planvoorschriften behorend bij beide bestemmingsplannen zijn de op de bestemmingskaart als “Handelsdoeleinden II” aangegeven gronden bestemd voor doeleinden op het gebied van handel, nijverheid en industrie met uitzondering van detailhandel, alsmede voor een betonwarenfabriek uitsluitend op het perceel, dat als zodanig is aangegeven op de bestemmingskaart.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van deze planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen worden gebouwd die in Bijlage II van de gebruiksvoorschriften van bestemmingsplan “Kern Maasbracht” staan vermeld onder de klassen 1 t/m 4, of, gehoord de Inspecteur van de Volksgezondheid en Milieuhygiëne, daarmee gelijk te stellen bedrijven met bijbehorende bedrijfswoning, alsmede de daarbij qua aard en afmetingen passende andere bouwwerken, met dien verstande dat:
a. A-inrichtingen niet zijn toegestaan, behoudens de sub 1 genoemde betonwarenfabriek;
b. (…)
c. de oppervlakte van een bouwperceel – behoudens het perceel dat op de bestemmingskaart is aangeduid als uitsluitend mede bestemd voor betonwarenfabriek – per bedrijf, maximaal 5000 m² mag zijn;
Burgemeester en Wethouders kunnen hiervan vrijstelling verlenen met dien verstande, dat de oppervlakte van een bouwperceel nimmer meer dan 8000 m² mag bedragen;
d. (…)
e. (…)
f. (…).
Artikel 1, aanhef en onder j, van de planvoorschriften behorend bij laatstgenoemd bestemmingsplan omschrijft een bouwperceel als een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige bebouwing met een gebouw of bij elkaar behorende gebouwen is toegestaan. Blijkens bijlage II van de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan “Kern Maasbracht” behoort een scheepsbouwwerf met een perceelsoppervlakte tot 10.00 m² (lees: 10.000 m²) tot klasse 4 en een scheepsbouwwerf met een grotere perceelsoppervlakte tot klasse 5.
Vaststaat dat het totale perceel van [vergunninghouder] een oppervlakte heeft van meer dan 10.000 m², zodat het bedrijf behoort tot de bedrijfsklasse 5 als bedoeld in voornoemde bijlage II. Verder gaan de beide bestemmingsplannen gelet op artikel 28, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften uit van een afzonderlijk bouwperceel voor een betonwarenfabriek. De bestemmingsplannen voorzien niet in de situatie dat dat perceel deel gaat uitmaken van het op het aangrenzende terrein gevestigde bedrijf. Artikel 28, tweede lid, van de planvoorschriften staat het bouwplan dan ook niet toe. Om niettemin de gevraagde bouwvergunning te kunnen verlenen hebben burgemeester en wethouders, met toepassing van de anticipatieprocedure, neergelegd in artikel 19 van de WRO, zoals dat luidde tot 3 april 2000, vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan. Niet is geschil is dat ten tijde van de beslissing op bezwaar aan de wettelijke voorwaarden voor het volgen van de anticipatieprocedure was voldaan.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders in redelijkheid vrijstelling hebben kunnen verlenen. Daartoe voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan, gelet op de overschrijding van de maximaal toegestane perceelsoppervlakte en de wijziging in de klassekwalificatie, een forse afwijking van het ter plaatse geldende planologische regime oplevert.
2.4. Dit betoog slaagt niet. De afwijking van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen is het gevolg van het feit dat [vergunninghouder] het bedrijfsterrein in 1993 heeft uitgebreid. In die situatie is reeds in 1997, eveneens met toepassing van artikel 19 van de WRO (oud), toestemming verleend voor de bouw van een bedrijfshal voor de scheepswerf. Bij de beoordeling van de inbreuk die het in geschil zijnde bouwwerk pleegt op het planologische regime ter plaatse behoort deze situatie in het oog te worden gehouden. Daarbij is tevens van betekenis dat de locatie zich bevindt aan de haven. Tevens acht de Afdeling niet zonder betekenis dat de te bouwen bedrijfsruimte zonder meer zou zijn toegestaan indien die ten behoeve van een afzonderlijk bedrijf met een kleiner bouwperceel zou worden opgericht. Voorts is van betekenis dat het bouwplan voor een groot deel is gesitueerd op het perceel dat ingevolge het bestemmingsplan “1e Herziening-Kern Maasbracht” mede is bestemd voor een betonwarenfabriek en dat in voornoemd artikellid is uitgezonderd van de voorgeschreven maximale oppervlakte van het bouwperceel. Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot de slotsom dat het bouwplan geen grote inbreuk betekent op de planologische situatie ter plaatse.
2.5. Nu de inbreuk op de planologische situatie niet groot is, behoefden minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan alsook aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen. Te dezen kon dan ook worden volstaan met het nemen van een voorbereidingsbesluit. Voorts was het bouwplan, gelet op de stelling dat [vergunninghouder] kampte met ruimtegebrek, deels veroorzaakt door het om bedrijfseconomische redenen ontplooien van nieuwe bedrijfsactiviteiten, voldoende urgent.
2.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot handhaving van de beslissing tot het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning hebben kunnen komen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
47-423.