200102050/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 29 maart 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Margraten.
Bij besluit van 17 november 1999 hebben burgemeester en wethouders van Margraten (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant van 17 mei 1999 tot toepassing van bestuursdwang jegens de eigenaren van het pand [locatie] te [plaats] afgewezen. Bij dit besluit is verder bepaald dat ingevolge artikel 6:20, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het bezwaarschrift van 28 september 1999 tegen het niet tijdig nemen van een besluit door burgemeester en wethouders geacht wordt mede te zijn gericht tegen het onderhavige besluit.
Bij besluit van 7 juli 2000 hebben burgemeesters en wethouders een herhaald verzoek van appellant tot handhavend optreden jegens voormelde eigenaren ingevolge artikel 4:6 Awb afgewezen.
Bij besluiten van 11 mei en 13 september 2000 hebben burgemeester en wethouders het tegen de besluiten van 17 november 1999 en 7 juli 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 maart 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P. Wouters, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vaststaat dat de garage aan het adres [locatie] te [plaats] met overschrijding van de perceelsgrens tegen het pand van appellant aan het [locatie 1] aldaar en daarmee in strijd met de bij besluit van 10 september 1975 verleende bouwvergunning is gebouwd. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.2. Indien, zoals hier het geval is, door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat in dit geval kan worden gesproken van een bijzonder geval.
2.3. Uit onderzoek ter plaatse door de gemeente Margraten is gebleken dat de garage reeds bij de bouw in 1976 aan het aan appellant in eigendom toebehorend pand aan het [locatie 1] is vastgebouwd, waarbij de garage is voorzien van eigen dragende muren, waardoor de achterbouw van appellant niet onnodig is belast. Burgemeester en wethouders hebben de opeenvolgende eigenaren van de garage nimmer aangeschreven en appellant heeft het pand aan het Raadhuisplein in 1994 in de bestaande toestand gekocht.
De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat burgemeester en wethouders onder voormelde omstandigheden bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren om bestuursdwang toe te passen, mede in aanmerking genomen dat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geenszins aannemelijk is geworden dat appellant schade heeft geleden en evenmin aannemelijk is geworden dat als gevolg van de illegale situatie een adequate hemelwaterafvoer niet mogelijk zou zijn.
Verder heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders toepassing van bestuursdwang ten aanzien van de dakconstructie van de garage hebben kunnen weigeren.
Ten aanzien van de ontluchtingsschachten heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet de bevoegdheid hebben bestuursdwang toe te passen.
Tenslotte heeft appellant ter zitting van de Afdeling verklaard dat het tweede beroep slechts was ingegeven door bezorgdheid over het door de gemeente niet betrekken van eerdere stukken bij de beoordeling. Gelet hierop is terecht geconcludeerd dat geen sprake is van door appellant aangevoerde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid van de Awb.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002