200201885/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 februari 2002 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 30 augustus 1999, gewijzigd bij besluit van 2 mei 2000, heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming op de voet van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) toegewezen.
Bij op 16 november 2000 verzonden besluit heeft de Minister het tegen deze besluiten gerichte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 februari 2002, verzonden op 20 februari 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover betrekking hebbend op de gewijzigde vaststelling van de oppervlakte van het perceel [locatie] en de verlaging van de jaarklasse van de op dat perceel gekweekte coniferen, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de Minister een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2002 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, juridisch medewerker Laser Dordrecht en J. Neele van Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, zijn verschenen. Door appellant zijn als getuige, respectievelijk als getuige-deskundige meegebracht [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2].
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt in de Regeling verstaan onder peildatum: 7 december 1998.
Ingevolge artikel 5 van de Regeling wordt – voorzover hier van belang – de voor de tegemoetkoming in aanmerking te nemen schade per gewas vastgesteld volgens de formule A x B x C, waarbij C het in bijlage 1 voor het desbetreffende gewas vastgestelde normbedrag voor de opbrengst is, in het geval dat daarbij een jaaraanwas is gegeven vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de teelt van het betrokken gewas gevorderd was op het moment van de schade.
Voor de toepassing van de Regeling hanteert de Minister het uitgangspunt dat het aantal jaren dat de teelt van het desbetreffende gewas gevorderd was op het moment van de schade wordt bepaald door de periode die is verlopen vanaf de inplantdatum tot de peildatum. Naar het oordeel van de Afdeling staat dit niet op gespannen voet met de Regeling.
2.2. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de Minister bij de vaststelling van de leeftijd van de coniferen op het perceel aan de [locatie 1] onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd.
2.3. Blijkens de beslissing op bezwaar heeft de Minister het er – in afwijking van het door taxateur [gemachtigde 2] opgemaakte taxatierapport – voor gehouden dat de coniferen op het perceel aan de [locatie 1] in het najaar van 1996 zijn ingeplant, zodat vanaf de inplantdatum tot de peildatum twee groeiseizoenen zijn verlopen. Hij heeft de in het taxatierapport opgegeven leeftijd van de coniferen met een jaar naar beneden bijgesteld omdat appellant met eenjarig plantgoed heeft gewerkt. Appellant bestrijdt dit laatste niet, maar stelt dat de coniferen in het najaar van 1995 en het voorjaar van 1996 zijn ingeplant en dus als driejarig moeten worden aangemerkt. Ter staving van deze stelling heeft hij diverse boekhoudkundige stukken en schriftelijke verklaringen overgelegd en heeft hij [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] verzocht om als getuigen te verschijnen.
2.4. Ter zitting heeft [gemachtigde 1] onder ede verklaard – voorzover hier van belang – dat de coniferen op het perceel aan de [locatie 1] door hem als plantgoed zijn geleverd en dat circa 60% van dat plantgoed is ingeplant in het najaar van 1995 en circa 40% in het voorjaar van 1996. Deze verklaring vindt steun in de door appellant overgelegde nota voor de levering van plantgoed, welke is gedateerd op 30 juni 1995. Voorts vindt de verklaring van [gemachtigde 1] in dit opzicht steun in de ter zitting onder ede afgelegde verklaring van taxateur [gemachtigde 2] die – samengevat weergegeven en voorzover hier van belang – luidt dat hij er bij zijn taxatie van uit is gegaan dat, gelet op de grondsoort van het perceel en de omvang van de coniferen, gewerkt is met eenjarig plantmateriaal dat in het voorjaar van 1996 is ingeplant.
De Minister heeft appellants stelling dat de coniferen eind 1995, begin 1996 zijn ingeplant slechts bestreden door te stellen dat op grond van ervaringsregels moet worden aangenomen dat coniferen van de in het door [gemachtigde 2] opgemaakte taxatierapport vermelde omvang, bij gebruik van eenjarig plantgoed, in het najaar van 1996 moeten zijn ingeplant. Deze ervaringsregel is op zichzelf genomen echter onvoldoende om het door appellant aangevoerde bewijsmateriaal te ontzenuwen.
Gelet op het vorenstaande bestaat gerede twijfel of het door de Minister in het besluit van 16 november 2000 ingenomen standpunt wat betreft de leeftijd van de coniferen aan de [locatie 1] op de peildatum, juist is. Op grond hiervan moet worden geoordeeld dat dit besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd zodat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voorzover aangevallen, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen het besluit van 16 november 2000 alsnog gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de leeftijdbepaling van de coniferen op het perceel aan de [locatie 1], en wordt dit besluit in zoverre alsnog vernietigd.
2.6. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 7 februari 2002, AWB 00/7619 BESLU, voorzover deze betrekking heeft op de leeftijdbepaling van de coniferen op het perceel aan de [locatie 1];
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond ;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 16 november 2000, 00.2.0351/RW in zoverre;
V. draagt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen;
VI. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 688,61, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002