ECLI:NL:RVS:2002:AF0796

Raad van State

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106388/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij inzake tegemoetkoming oogstschade

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 20 november 2001. De zaak betreft een besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, waarbij appellant een tegemoetkoming op basis van de Regeling oogstschade 1998 was toegekend. In eerste instantie ontving appellant een tegemoetkoming van € 11.556,12, maar dit besluit werd later ingetrokken en vervangen door een hogere tegemoetkoming van € 13.208,99. Appellant maakte bezwaar tegen deze wijziging, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de unitmanager van Laser namens de Minister. De rechtbank oordeelde in eerste instantie dat het bezwaar gegrond was en vernietigde de beslissing van de Minister, maar de Minister ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 september 2002 behandeld. De rechters hebben vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 8 november 2000 heeft vernietigd, omdat dit besluit niet als een beslissing op bezwaar kan worden aangemerkt, maar als een wijziging van het eerdere besluit. De rechtbank had ook onterecht toepassing gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Afdeling oordeelde dat de Minister de aanspraak van appellant op een tegemoetkoming terecht had beoordeeld aan de hand van de Oogstschaderegeling, en dat de bezwaren van appellant met betrekking tot de WTS2-regeling niet aan de orde konden komen.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellant moest worden terugbetaald. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 20 november 2002.

Uitspraak

200106388/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 20 november 2001 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 1999 heeft de teammanager van Laser namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) appellant een tegemoetkoming op de voet van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Oogstschaderegeling) toegekend van € 11.556,12/
ƒ 25.466,33.
Bij besluit van 10 januari 2000 heeft de teammanager van Laser namens de Minister medegedeeld dat het besluit van 25 augustus 1999 is komen te vervallen en heeft hij een tegemoetkoming toegekend van € 13.208,99/
ƒ 29.108,78.
Bij op 8 november 2000 verzonden besluit heeft de unitmanager van Laser namens de Minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 14 maart 2002 heeft appellant de gronden hiervan aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 april 2002 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [gemachtigde], werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt ambtshalve eerst aan de orde de vraag of de rechtbank een juiste toepassing heeft gegeven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) door het besluit van 10 januari 2000 als een beslissing op bezwaar aan te merken en beantwoordt die vraag ontkennend. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 10 januari 2000 niet is een beslissing op bezwaar, doch een besluit tot wijziging als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb van het primaire besluit van 25 augustus 1999, waarmee niet geheel aan het op 5 oktober 1999 gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit is tegemoetgekomen. Dit bezwaar moet derhalve ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden tevens te zijn gericht tegen het besluit van 10 januari 2000. Eerst met het besluit van 8 november 2000 is op het bezwaar tegen genoemde besluiten beslist.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het besluit van 8 november 2000 vernietigd. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven, voor zover daarbij het besluit van 8 november 2000 is vernietigd.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen de toepassing door de rechtbank van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb en hetgeen de rechtbank in dat kader heeft overwogen.
2.3. Onbestreden is dat het bedrijf van appellant niet is gelegen binnen het in de bijlage bij de Regeling tegemoetkoming schade bij tweede extreem zware regenval 1998 (hierna: WTS2-regeling) aangewezen schadegebied.
Dit betekent, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat de Minister de aanspraak van appellant op een tegemoetkoming terecht heeft beoordeeld aan de hand van de Oogstschaderegeling. In deze procedure kunnen derhalve de bezwaren van appellant met betrekking tot de WTS2-regeling niet aan de orde komen.
Voorts zijn de gronden juist waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen dat de Minister op goede gronden appellant een tegemoetkoming in de schade aan de gewassen Brasica, Celolasia, Bupleurium, Zonnebloem, Zea en Sierfruit heeft kunnen weigeren.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat het niettemin van onredelijkheid getuigt hem niet in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming uit hoofde van de WTS2-regeling, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit artikel 1, aanhef en onder h, van de Oogstschaderegeling, gelezen in samenhang met de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen en de daarop gebaseerde WTS1- en de WTS2-regeling, vloeit voort dat de Oogstschaderegeling van toepassing is in Nederland met uitzondering van de in de WTS-regelingen aangewezen gebieden.
De WTS2-regeling met de in de bijlage aangewezen schadegebieden is een algemeen verbindend voorschrift. Weliswaar is de Oogstschaderegeling een beleidsregel en kunnen bijzondere omstandigheden het bestuursorgaan nopen ervan af te wijken; deze inherente afwijkingsbevoegdheid gaat echter niet zover dat in het kader van het onderhavige beroep op grond van de Oogstschaderegeling, een inbreuk zou kunnen worden gemaakt op de bij de WTS2-regeling gegeven gebiedsindeling, dan wel dit beroep ertoe zou kunnen leiden dat appellant zou dienen te worden behandeld als ware zijn perceel gelegen in het in de WTS2-regeling aangewezen schadegebied.
2.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het inhoudelijk oordeel van de rechtbank over de weigering van een tegemoetkoming in de hierboven genoemde gewassen juist is. Zij heeft echter gezien het hiervoor onder 2.1. overwogene in dit verband ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:72, derde lid, van de Awb in plaats van het beroep ongegrond te verklaren.
Ook in zoverre dient de aangevallen uitspraak derhalve te worden vernietigd. Het hoger beroep is gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich mee dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 20 november 2001, 00/968 WET H1 A;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00/ƒ 363,61) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
238.