200200732/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
burgemeester en wethouders van Uden,
verweerders.
Bij besluit van 20 december 2001, kenmerk 2001/28, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Uden. Dit aangehechte besluit is op 27 december 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 april 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. W.A.E. Braam, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de vergunninghouder in persoon.
2.1. Bij het bestreden besluit hebben verweerders een milieuvergunning verleend voor het houden van 80.000 opfokhennen in Groen Label-stal nr. BB 93.06.008.
2.2. Appellant betoogt dat na het nemen van het ontwerp van het bestreden besluit op de stalplattegrond behorend bij de vergunningaanvraag de ventilatoren op een andere plaats zijn ingetekend. Hierdoor is volgens hem het ontwerpbesluit zozeer gewijzigd dat een nieuw ontwerpbesluit had moeten worden genomen. Bovendien is de gewijzigde stalplattegrond ten onrechte niet aan hem toegezonden, aldus appellant.
2.2.1. In het aanvraagformulier voor de onderhavige milieuvergunning staat dat de aanvraag onder andere ziet op het plaatsen van een aantal ventilatoren in de zijgevels tussen de twee bestaande stallen in, waardoor de stallen gedeeltelijk worden geventileerd door nokventilatie en gedeeltelijk door lengteventilatie. Volgens verweerders blijkt uit het formulier niet dat is beoogd de bestaande ventilatoren die reeds waren vergund bij de onderliggende milieuvergunning van 31 oktober 1997 en ingetekend op de daarbij behorende plattegrondtekening, te verplaatsen. Naar aanleiding van de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen van appellant hebben verweerders evenwel geconstateerd dat de bestaande ventilator die het dichtst bij de gevel van de woning van appellant is gelegen op de plattegrondtekening abusievelijk dichter bij deze gevel was ingetekend dan deze zich feitelijk bevindt. Daarop is de plaats van deze ventilator op deze tekening in overeenstemming gebracht met de feitelijke situatie, aldus verweerders.
2.2.2. Wanneer de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure wordt gevolgd, is het niet meer geoorloofd, behoudens uitzonderingen, de aanvraag of de daarbij behorende plattegrondtekening nog te wijzigen als de aanvraag en het ontwerpbesluit eenmaal ter inzage zijn gelegd. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting brengt de wijziging van de plattegrondtekening evenwel met zich dat de afstand van de dichtst bij de woning van appellant gelegen ventilator tot deze woning toeneemt ten opzichte van de situatie waarop de onderliggende vergunning zag. Nu deze wijziging geen negatieve, en voor appellant positieve gevolgen heeft voor het milieu doet deze uitzondering zich voor, omdat derden of appellant niet door de wijziging en de gevolgen daarvan in hun belangen zijn geschaad. Daarbij komt dat de wijziging van de tekening is ingegeven door de door appellant ingediende bedenkingen. Onder deze omstandigheden zijn verweerders bij het nemen van het bestreden besluit terecht uitgegaan van de gewijzigde plattegrondtekening.
Ook als juist is de stelling dat in samenhang met artikel 3:44, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is nagelaten de gewijzigde stalplattegrond aan de gemachtigde van appellant te zenden, is hierin geen grond gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit, aangezien het beweerdelijk onrechtmatig handelen heeft plaatsgevonden na het nemen van het bestreden besluit.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant betoogt dat ten gevolge van de geluidemissie van de lengteventilatie niet kan worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden.
Mede gelet op het akoestisch rapport van Schoonderbeek en partners advies bv, dat ten behoeve van de onderhavige vergunningaanvraag is opgesteld en dat onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, en het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling in het betoog van appellant geen aanknopingspunten voor het oordeel dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, zodat hierin geen grond is gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Appellant betoogt voorts dat de inrichting te veel hinder zal veroorzaken door de emissie van stof en veren. Volgens hem is ten onrechte voorschrift 26, zoals dit was verbonden aan het ontwerp van het bestreden besluit, niet verbonden aan het bestreden besluit. Gezien zijn bedenking terzake had in dit voorschrift moeten worden bepaald dat stof en veren vanuit de stal niet rechtstreeks in zijn richting worden geblazen, zo betoogt appellant. Voorts had aan de vergunning een voorschrift moeten worden verbonden dat ertoe strekt dat aan de vergunning nadere eisen kunnen worden gesteld indien de inrichting te veel hinder van stof en veren zou opleveren, aldus appellant.
2.5.1. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van onaanvaardbare hinder van stof en veren. Zij wijzen er daarbij op dat blijkens de vergunningaanvraag de lengteventilatoren worden voorzien van een stofvangkap en dat in voorschrift 10 een stofdichte mestoverslagloods is voorgeschreven. Bij beschouwing van de tegen voorschrift 26 ingebrachte bedenkingen zijn zij tot de conclusie gekomen dat geen andere emissies naar de lucht plaatsvinden dan die van stof en veren, zodat dit voorschrift kon komen te vervallen, aldus verweerders.
2.5.2. In vergunningvoorschrift 10 is bepaald dat vaste mest uit een stal via gesloten, stofdichte mestbanden wordt afgevoerd en opgeslagen in de mestoverslagloods die stofdicht is uitgevoerd.
In voorschrift 26, zoals dit was verbonden aan het ontwerpbesluit, is bepaald dat emissies naar de lucht, ten aanzien waarvan in deze beschikking geen voorschriften zijn gesteld, geen nadelige gevolgen veroorzaken voor het milieu.
2.5.3. In aanmerking genomen dat blijkens het aanvraagformulier de lengteventilatoren worden voorzien van een stofvangkap en gelet op voorschrift 10 alsmede op het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat niet hoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare hinder van stof en veren vanwege de inrichting.
Daarvan uitgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet nodig is om ter bescherming van het milieu voorschrift 26 van het ontwerpbesluit, ongewijzigd dan wel gewijzigd in de door appellant bedoelde zin, aan het bestreden besluit te verbinden en om een voorschrift op te nemen dat het mogelijk maakt nadere eisen voor te schrijven met betrekking tot de emissie van stof en veren.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van Breda, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Breda
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002