200104355/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 juli 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel.
Bij besluit van 20 november 1998 hebben burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het afwijkende advies van de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 9 februari 1999 zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2001, verzonden op 25 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Appellanten hebben bij brief van 11 maart 2002 van repliek gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mrs. M.A. Damminga en J.F. van Dijk, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. F. van der Heijden, advocaat te Amsterdam, en mr. K.M. Bruin, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 18 februari 1994 hebben burgemeester en wethouders het gebruik van het pand [locatie] als fitnesscentrum gedoogd (hierna: het gedoogbesluit). Daarbij is bepaald dat na 22.00 uur en in het weekeinde geen activiteiten mogen worden uitgeoefend. Appellanten, exploitanten van het centrum, betogen dat deze bepaling ten onrechte aan het gedoogbesluit is verbonden en zij ten gevolge daarvan schade hebben geleden, die vergoed moet worden.
2.2. Tegen het gedoogbesluit konden appellanten beroep instellen bij de rechtbank. Anders dan appellanten ter zitting hebben betoogd, heeft de rechtbank zich dan ook terecht bevoegd geacht om van het door hen ingestelde beroep tegen het besluit van 2 juli 1999 kennis te nemen.
2.3. Appellanten bestrijden de overweging van de rechtbank dat bij de beoordeling van de afwijzing, van de rechtmatigheid van het gedoogbesluit moet worden uitgegaan. Volgens hen heeft de rechtbank aldus miskend dat zij tegen het gedoogbesluit bezwaar hebben gemaakt.
Vaststaat dat appellanten tegen het gedoogbesluit bezwaar hebben gemaakt. In zoverre berust de aangevallen uitspraak op een onjuiste vaststelling van de feiten. Dit bezwaar hebben appellanten evenwel vervolgens ingetrokken. Nadien is geen beroep ingesteld tegen het besluit van burgemeester en wethouders waarbij de bezwaren tegen dat besluit van een aantal omwonenden ongegrond zijn verklaard en het is gehandhaafd. Derhalve is het gedoogbesluit in rechte onaantastbaar geworden en moet thans van de rechtmatigheid ervan worden uitgegaan. Het betoog van appellanten treft geen doel. Overigens is niet aannemelijk gemaakt dat appellanten, zoals zij stellen, het door hen tegen het gedoogbesluit gemaakte bezwaar slechts hebben ingetrokken, omdat zij van burgemeester en wethouders een toezegging hadden verkregen dat het centrum op zaterdag geopend zou mogen zijn.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002