200200589/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 19 december 2001 in het geding tussen:
de besloten vennootschap "Nederlandse onderneming voor energie en milieu B.V.", thans het tijdelijk agentschap Novem.
Bij besluit van 26 mei 1993 heeft de besloten vennootschap "Nederlandse onderneming voor energie en milieu B.V." (hierna: Novem) een aanvraag van appellant om een bijdrage op grond van de Regeling financiële bijdragen energieprogramma's, Programma agrarische sector, Hoofdlijn 1, Tender Glastuinbouw (hierna: de Regeling), afgewezen.
Bij besluit van 11 oktober 1993 heeft Novem het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 april 1997 heeft de Afdeling het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 oktober 1993 vernietigd.
Bij besluit van 20 maart 2000 heeft Novem het door appellant gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van het zogeheten college van onafhankelijke deskundigen (hierna: het college) van 18 juli 1997, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2002 heeft Novem een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en Novem, vertegenwoordigd door drs. M.J. Brandenburg, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep allereerst verwezen naar de door hem in het kader van het beroep bij de rechtbank tegen de beslissing op bezwaar aangevoerde gronden. Deze gronden zijn door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen.
2.2. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval in bezwaar geen sprake kon zijn van een zuivere ex-nunc beoordeling.
2.2.1. Dit ten onrechte. Het onderhavige geschil betreft de weigering aan appellant in het jaar 1992 een financiële bijdrage op grond van de Regeling toe te kennen. Zoals de rechtbank heeft overwogen, ligt daaraan ten grondslag een vergelijking van het project van appellant met andere in de periode tot 1 november 1992 ingediende aanvragen in het kader van een in tijd begrensde subsidieverlening volgens het zogenoemde tendersysteem. Hieruit volgt dat het bij de beslissing op bezwaar betrekken van het recht en de feiten en omstandigheden van dat moment, niet in de rede lag.
2.2.2. Dit laat echter onverlet dat Novem de nieuwe beslissing op bezwaar niet enkel zou hebben kunnen baseren op informatie die in het kader van de eerste bezwaarschriftenprocedure is verkregen. Dit is ook niet gebeurd. Uit de stukken blijkt dat de beslissing op bezwaar is gebaseerd op het advies van het college van 18 juli 1997 en op de ter voorbereiding daarvan onder meer van appellant verkregen nadere feitelijke informatie.
2.3. Het betoog van appellant met betrekking tot de verschillen in de door hem gemaakte inschatting van de energiebesparing en die van het college en met betrekking tot de rangschikking van het project, verstaat de Afdeling aldus, dat appellant van mening is dat Novem niet - althans niet zonder nadere motivering - van het advies van het college heeft mogen uitgaan.
2.4. Dit betoog faalt. Appellant heeft geen andersluidend tegenadvies overgelegd en evenmin feiten en omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven tot het oordeel dat het advies van het college niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Nu het advies ten aanzien van de door appellant genoemde aspecten kon volstaan ter motivering van het besluit, was - gelet op artikel 3:49 van de Algemene wet bestuursrecht - een nadere motivering niet vereist.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Loon
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002