ECLI:NL:RVS:2002:AF0280

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104331/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tegemoetkoming op basis van de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, die op 15 juni 2001 haar beroep ongegrond verklaarde. De appellante had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op basis van de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp, welke aanvraag op 19 juli 2000 was afgewezen door het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp. Het bestuur verklaarde het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond op 27 oktober 2000. De rechtbank oordeelde dat het bestuur bij de beslissing omtrent de tegemoetkoming openbaar gezag uitoefent en als bestuursorgaan moet worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 oktober 2002 ter zitting behandeld, waarbij de appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. A.W. van Luipen, en het bestuur werd vertegenwoordigd door mr. W.A. Hakstege en mr. W. Brenner.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Uitkeringsregeling. De Afdeling stelt vast dat de appellante niet met de vereiste zekerheid heeft kunnen aantonen dat zij binnen twaalf uur na de ramp aanwezig is geweest in het referentiegebied. De Afdeling wijst ook het betoog van de appellante af dat er een zware bewijslast op haar zou rusten en dat het bestuur het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden. De appellante heeft erkend dat zij ten tijde van de ramp niet als vrijwillige hulpverlener werkzaam was en het bestuur heeft beleidsvrijheid bij de toepassing van de hardheidsclausule. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200104331/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 juni 2001 in het geding tussen:
appellante
en
het bestuur van de stichting “Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp”.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2000 is de aanvraag van appellante om een tegemoetkoming ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 27 oktober 2000 heeft het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie van 26 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juni 2001, verzonden op 16 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 november 2001 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.W. van Luipen, advocaat te Amsterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.A. Hakstege en mr. W. Brenner, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het bestuur bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel moet worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1. Volgens artikel 2 van de Uitkeringsregeling wordt als belanghebbende in de zin van deze regeling beschouwd de natuurlijke nog in leven zijnde persoon, in het bezit van de Nederlandse nationaliteit of van een geldige verblijfstitel, die:
a. …
b. ten tijde van de ramp als bezoeker of anderszins aanwezig was binnen het referentiegebied, dan wel
c. als vrijwillige of professionele hulpverlener werkzaam is geweest in relatie tot de ramp.
Volgens artikel 8 van de Uitkeringsregeling kan het bestuur van de Stichting in bijzondere gevallen tegemoetkomen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich – naar het oordeel van het bestuur van de Stichting – bij toepassing van deze regeling mochten voordoen.
2.2.2. Het bestuur legt het in artikel 2, onder b, van de Uitkeringsregeling genoemde criterium “ten tijde van de ramp” aldus uit dat hieronder “binnen twaalf uur na het plaatsvinden van de ramp” wordt verstaan. Het bestuur merkt als vrijwillige hupverlener als bedoeld onder artikel 2, onder c, aan een persoon die uit hoofde van een functie is opgeroepen door een erkende organisatie en anders dan op professionele basis, specifieke diensten heeft verleend ten tijde van de ramp.
2.3. Het geding spitst zich toe op de vraag of appellante als belanghebbende in de zin van artikel 2, onder b en/of onder c, van de Uitkeringsregeling kan worden aangemerkt.
2.3.1. De Afdeling is van oordeel dat nu het in de Uitkeringsregeling neergelegde uitgangspunt “ten tijde van de ramp” door het bestuur is opgerekt tot “binnen twaalf uur na het plaatsvinden van de ramp”, zonder meer moet vaststaan dat men aanwezig is geweest in het referentiegebied ten tijde van belang. De Afdeling laat daar of de rechtbank de verklaringen van appellante dienaangaande juist heeft geïnterpreteerd, ook in hoger beroep heeft appellante niet met de vereiste zekerheid kunnen aantonen dat zij binnen 12 uur na de ramp aanwezig is geweest. Reeds hierom kan appellante niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 2, onder b, van de Uitkeringsregeling. Het bestuur heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming.
2.3.2. Het betoog van appellante, dat op haar in verhouding tot overige slachtoffers een zware bewijslast is gelegd ten aanzien van de vraag of zij als belanghebbende in de zin van artikel 2, onder b, kan worden aangemerkt en het bestuur het gelijkheidsbeginsel zou hebben geschonden, doet aan voormelde conclusie niet af, nu appellante in een andere positie verkeert dan degenen, die ten tijde van de ramp zelf in het referentiegebied aanwezig waren en overigens haar stelling niet heeft onderbouwd.
2.3.3. Appellante heeft ter zitting erkend dat zij ten tijde van de ramp niet als vrijwillige hulpverlener van een erkende organisatie werkzaam is geweest in relatie tot de ramp. Zij stelt zich op het standpunt dat zij met toepassing van de hardheidsclausule onder het bereik van artikel 2, onder c, van de Uitkeringsregeling moet worden gebracht, nu zij op persoonlijke titel gedupeerden van de Bijlmerramp heeft geholpen. Het bestuur heeft ter zitting betoogd slechts in uitzonderlijke gevallen mensen die op grond van persoonlijk initiatief hulp hebben geboden, aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 2, onder c, van de Uitkeringsregeling. De Afdeling stelt vast dat het bestuur beleidsvrijheid heeft bij de toepassing van de hardheidsclausule. In het voorliggende geval is geen plaats voor het oordeel, dat het bestuur niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om niet van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3.4. Ten slotte kan ook het betoog van appellante dat het bestuur ook overigens toepassing had behoren te geven aan de hardheidsclausule, omdat de algehele afwijzing van een tegemoetkoming leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, niet slagen. De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat met de Uitkeringsregeling niet is beoogd nabestaanden van slachtoffers van de Bijlmerramp onder het toepassingsbereik van de Uitkeringsregeling te brengen, anders dan wanneer zij ten tijde van de ramp in de meest directe zin daarbij betrokken zijn geweest. Dat het bestuur in de beslissing op bezwaar niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat zij geen grond aanwezig acht toepassing te geven aan de hardheidsclausule, doet daar niet aan af. Appellante heeft in haar bezwaarschrift niet de grief aangevoerd dat het bestuur ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, zodat daarin geen aanleiding was gelegen tot een expliciete overweging. Voorts acht de Afdeling het met de rechtbank voldoende aannemelijk dat het bestuur in alle gevallen, en dus ook in het geval van appellante, heeft getoetst of toepassing van de Uitkeringsregeling leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
299.