200104369/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 15 juni 2001 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting “Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp”.
Bij besluit van 19 juli 2000 is appellant meegedeeld dat zijn aanvraag om een tegemoetkoming ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling) niet in behandeling kan worden genomen, omdat deze aanvraag niet tijdig is ingediend.
Bij besluit van 10 november 2000 heeft het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie van 1 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juni 2001, verzonden op 16 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 oktober 2001 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door L.M. Lalji, advocaat te Amsterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het bestuur van de Stichting bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel moet worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.2.1. Artikel 5 van de Uitkeringsregeling bepaalt, voorzover van belang, dat degene die voor een tegemoetkoming in aanmerking wenst te komen daartoe een schriftelijke aanvraag moet indienen uiterlijk twee maanden na publicatie van deze regeling in de Staatscourant.
Artikel 8 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat het bestuur van de Stichting in bijzondere gevallen tegemoet kan komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich – naar het oordeel van het bestuur van de Stichting – bij toepassing van deze regeling mochten voordoen.
Artikel 10 bepaalt, onder meer, dat de Uitkeringsregeling in werking treedt op het moment van publicatie in de Staatscourant.
2.2.2. De Uitkeringsregeling is op 26 januari 2000 in de Staatscourant gepubliceerd. Aanvragen konden derhalve tot twee maanden na deze datum worden ingediend. Het bestuur heeft ondermeer in regionale en landelijke dagbladen kenbaar gemaakt dat aanvragen in de periode van 1 februari tot en met 31 maart 2000 konden worden ingediend. Ter zitting heeft het bestuur medegedeeld dat aanvragen die vóór 7 mei 2000 zijn ontvangen, zijn aangemerkt als tijdig ingediend.
2.3. Het bestuur heeft de aanvraag van appellant ontvangen op 26 juni 2000. Vast staat dat appellant, hoewel tijdig van de Uitkeringsregeling op de hoogte, zijn aanvraag niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingediend. In geding is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bestuur op goede gronden geen aanleiding heeft gezien de termijnoverschrijding met toepassing van de hardheidsclausule te passeren.
2.3.1. Appellant herhaalt in hoger beroep zijn betoog dat hij zich als huisarts genoodzaakt zag zorgvuldig te handelen en om die reden niet in de gelegenheid was zijn aanvraag in te dienen, voordat hij hierover met zijn patiënten, die hij behandelde in verband met hun klachten als gevolg van de Bijlmerramp, overleg had gevoerd. Deze verplichting weegt volgens appellant zwaarder dan de in de Uitkeringsregeling genoemde sluitingstermijn. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte gesuggereerd dat hij een aanvraag pro forma had kunnen indienen, nu hij van het bestaan van deze mogelijkheid niet op de hoogte was.
2.3.2. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het niet verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding in het onderhavige geval geen onbillijkheid van overwegende aard is, die het bestuur tot toepassing van de hardheidsclausule zou hebben moeten bewegen. Onbekendheid met de mogelijkheid een aanvraag pro forma in te dienen, vormt evenmin een reden de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Ook overigens is niet gebleken van zodanige feiten of omstandigheden dat het bestuur redelijkerwijs niet heeft kunnen oordelen dat appellant in verzuim is geweest.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002