ECLI:NL:RVS:2002:AF0278

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105118/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan Bouwbedrijf De Oude Rijn B.V. in verband met arbeidsongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, waarin een bestuurlijke boete is opgelegd aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bouwbedrijf De Oude Rijn B.V.". De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had op 5 april 2000 een boete opgelegd in verband met een arbeidsongeval dat plaatsvond op een bouwlocatie aan de Hofweg 1 te Den Haag. Bij dit ongeval raakte een werknemer ernstig gewond. De staatssecretaris stelde dat de vennootschap niet had voldaan aan de verplichtingen uit de Arbeidsomstandighedenwet 1998, specifiek artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, en dat het ongeval aan de vennootschap kon worden toegerekend.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen afgaan op de rapportages van de Arbeidsinspectie en de verklaringen van de betrokken werknemers. Echter, de rechtbank vond dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vennootschap toerekenbaar tekortgeschoten was in haar verplichtingen. De rechtbank vernietigde daarom de beslissing op bezwaar van de staatssecretaris en droeg hem op een nieuw besluit te nemen.

In hoger beroep heeft de Raad van State de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had gedaan naar de werkelijke toedracht van het ongeval, vooral gezien het feit dat de verklaringen van de werknemers op verschillende momenten niet consistent waren. De Raad concludeerde dat de opgelegde boete niet gerechtvaardigd kon worden op basis van de beschikbare informatie en herroept het primaire besluit van 5 april 2000. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor zover deze niet had geleid tot herroeping van het primaire besluit. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van appellante sub 2.

Uitspraak

200105118/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Bouwbedrijf De Oude Rijn B.V.” (voorheen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 2], gevestigd te Leiderdorp,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 september 2001 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[appellant sub 2]”, gevestigd te Leiderdorp,
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2000 heeft appellant sub 1 krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[appellant sub 2]” een bestuurlijke boete opgelegd in verband met een arbeidsongeval op een perceel aan de [locatie].
Bij besluit van 21 februari 2001 heeft appellant sub 1 het door [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaar en beroep Arbeidsomstandigheden van 3 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 september 2001, verzonden op 27 september 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant sub 1 opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2001, en appellante sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Appellanten hebben ieder schriftelijk gereageerd op het door de ander ingestelde hoger beroep.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2002, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. H. van Doesburg en W. Mantjes-Schubart, ambtenaren van het ministerie, bijgestaan door M. Schwank, inspecteur van de Arbeidsinspectie, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts zijn als getuigen gehoord [werknemers] van appellante sub 2.
2. Overwegingen
2.1. Appellant sub 1 heeft [appellant sub 2] een bestuurlijke boete opgelegd in verband met een arbeidsongeval op een perceel aan de Hofweg 1 te Den Haag, waarbij de [werknemer] ernstig letsel heeft opgelopen. Volgens appellant sub 1 is bij het slopen van een binnenmuur artikel 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Besluit) niet nageleefd en het ongeval [appellant sub 2] aan te rekenen. Hierbij is appellant afgegaan op het door de inspecteur van de Arbeidsinspectie naar aanleiding van het ongeval opgemaakte boeterapport van 9 februari 2000 en aanvullende boeterapport van 22 februari 2000 en de bij die rapportage behorende verklaringen van de [werknemers] van 17 december 1999 over de toedracht van het ongeval. De inspecteur van de Arbeidsinspectie is niet gebleken dat de werkelijke gang van zaken over de toedracht van het ongeval niet in overeenstemming was met hetgeen hij heeft gerapporteerd op 9 februari 2000 en 22 februari 2000.
2.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld, dat appellant sub 1 in redelijkheid heeft mogen afgaan op de hiervoor genoemde rapportage en de verklaringen van de [werknemers] van 17 december 1999. De rechtbank heeft het ervoor gehouden, dat de toedracht van het ongeval is geweest zoals in die verklaringen van [werknemers] is weergegeven.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld, dat appellant sub 1 in de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende heeft gemotiveerd in welk opzicht [appellant sub 2] toerekenbaar is tekortgeschoten in de op haar rustende verplichting ingevolge artikel 3.17 van het Besluit. In verband met deze ondeugdelijke motivering heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd.
2.3. Appellante sub 2 heeft betoogd, dat de in het boeterapport van 9 februari 2000 vermelde toedracht van het ongeval niet overeenkomt met de werkelijke toedracht. Hiertoe is aangevoerd, dat de bij het ongeval betrokken werknemers op 17 december 1999 onjuiste verklaringen hebben afgelegd.
2.4. Uit de stukken valt op te maken, dat door de [werknemers] op 11 mei 2000 respectievelijk 16 oktober 2000 andere verklaringen over de toedracht van het ongeval zijn afgelegd dan op 17 december 1999. De toedracht van het ongeval stond ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar dan ook niet ondubbelzinnig vast. In verband hiermee en gelet op het advies van de Adviescommissie bezwaar en beroep Arbeidsomstandigheden van 3 november 2000 had het op de weg van appellant sub 1 gelegen om meer onderzoek te (laten) verrichten naar de werkelijke toedracht van het ongeval in plaats van zich bij de beslissing op bezwaar slechts te baseren op de door de inspecteur van de Arbeidsinspectie gemaakte rapportage. Bij de voorbereiding van de besluitvorming heeft appellant sub 1 derhalve gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.5. Het hoger beroep van appellante sub 2 is derhalve gegrond. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.6. De Afdeling heeft ter zitting de [werknemers] als getuigen gehoord, die daarbij hebben verklaard dat zij op 17 december 1999 aan de inspecteur van de Arbeidsinspectie niet de ware toedracht van het ongeval hebben medegedeeld, om geen problemen met hun werkgever te krijgen. Nu daaruit moet worden afgeleid, dat de opgelegde boete niet kan worden gerechtvaardigd door hetgeen omtrent de toedracht van het ongeval is komen vast te staan, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het primaire besluit van 5 april 2000 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog herroepen. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd.
2.7. Appellant sub 1 dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellante sub 2 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 26 september 2001, AWB 01/726 BESLU, voor zover is nagelaten het primaire besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 april 2000 te herroepen;
III. herroept het besluit van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 april 2000, kenmerk 70000049/05;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 75,80; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) te worden betaald aan appellante sub 2;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 306,30) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002
156.