200200613/1.
Datum uitspraak: 13 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 21 december 2001 in het geding tussen:
Desmepol B.V., gevestigd te Arnhem
Bij brief van 23 april 2001 heeft appellant aan Desmepol B.V. medegedeeld dat haar verzoek om toezending van aantekeningen van de door twee inspecteurs van de Arbeidsinspectie afgenomen verhoren van haar werknemers niet kan worden gehonoreerd, omdat van het horen geen verslagen, in welke vorm dan ook, zijn gemaakt.
Bij besluit van 28 mei 2001 heeft appellant het daartegen door Desmepol B.V. gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door Desmepol B.V. ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van Desmepol B.V. met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 april 2002 heeft Desmepol B.V. een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M. van de Wetering, ambtenaar ten departemente, en Desmepol B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden] zijn verschenen.
2.1. Het onderhavige geschil is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht en op juiste gronden tot haar oordeel is gekomen dat de reactie van appellant op het verzoek van Desmepol B.V., is aan te merken als een besluit ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft de in de brief van 23 april 2001 vervatte reactie van appellant aangemerkt als een beslissing als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) strekkende tot afwijzing van een schriftelijk verzoek om informatie, en als zodanig als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Zij heeft daartoe overwogen dat het rechtsgevolg van deze reactie het niet inwilligen van het verzoek om informatie is.
2.2. Appellant stelt dat van de door Desmepol B.V. bedoelde verhoren door de betrokken inspecteurs slechts handgeschreven aantekeningen zijn gemaakt, welke reeds ruim voor het indienen van het onderhavige verzoek waren vernietigd. Van de verklaringen van de werknemers zijn geen processen-verbaal opgemaakt. Evenmin is op basis van de handgeschreven aantekeningen een verslag gemaakt. Een samenvatting van hetgeen met de werknemers is besproken is opgenomen in een nadien in het kader van de Arbo-wet genomen besluit, aldus appellant.
2.3. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat het informatierecht op grond van de Wob is beperkt tot bij het betrokken bestuursorgaan beschikbare informatie, neergelegd in documenten, en dat, nu hij ten tijde van de indiening van het verzoek niet meer over enige informatie als waarom was gevraagd beschikte, de reactie op dit verzoek slechts een mededeling van feitelijke aard behelsde.
2.4. Dit betoog slaagt niet. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat er over de bestuurlijke aangelegenheid, waarop het verzoek van Desmepol B.V. betrekking heeft, wel gegevens in schriftelijke vorm bij appellant hebben berust, maar dat deze gegevens – naar appellant heeft gesteld reeds voordat hem het verzoek bereikte – waren vernietigd. Dit betekent dat het verzoek niet is ingewilligd op de grond dat de gevraagde informatie inmiddels niet meer beschikbaar zou zijn. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat een zodanig besluit, als een beslissing in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is aan te merken en dat appellant de bezwaren tegen deze brief ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank heeft terecht om deze reden de beslissing op bezwaar vernietigd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002