ECLI:NL:RVS:2002:AE9915

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001996/1 en 200001997/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van eerdere uitspraken inzake vergunningen Ontgrondingenwet door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Op 6 november 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over de verzoeken tot herziening van eerdere uitspraken van 27 september 1999. Deze eerdere uitspraken betroffen de weigering van gedeputeerde staten van Groningen om vergunningen te verlenen voor het ontgronden van percelen in de gemeenten Kloosterburen en Eenrum. Verzoekers, die de herziening vroegen, stelden dat de gedeputeerde staten toezeggingen hadden gedaan over flankerend veiligheidsbeleid die niet waren nagekomen. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 24 mei 2002, waarbij verzoekers vertegenwoordigd waren door mr. ing. A.B. Noordhuis en de gedeputeerde staten door P. van der Burgh, C.H. Dijkstra en M. Boven.

De Afdeling overwoog dat herziening mogelijk is op basis van feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak plaatsvonden en die niet bekend waren bij de indieners van het verzoek. De verzoekers voerden aan dat de toezeggingen niet waren nagekomen, maar de Afdeling oordeelde dat deze stelling niet kon leiden tot herziening, omdat de feiten zich na de uitspraak hadden voorgedaan. De Afdeling concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.

Daarom werden de verzoeken om herziening afgewezen en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

200001996/1 en 200001997/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de verzoeken van:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
om herziening van de uitspraken van de Afdeling van 27 september 1999, nos. E01.97.0513 en E01.98.0070.
1. Procesverloop
Bij uitspraken van 27 september 1999, nos. E01.97.0513 en E01.98.0070, heeft de Afdeling de tegen de besluiten van gedeputeerde staten van Groningen van 19 augustus 1997, nr. 97/11.060/1/34/A.49, RMM en van 16 december 1997, nr. 97/11.163/51/B.25, RMM, ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij deze besluiten hebben gedeputeerde staten van Groningen onder meer de door verzoekers gevraagde vergunningen ingevolge de Ontgrondingenwet voor het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Kloosterburen, sectie […], nrs. […] (ged.), […],[…],[…],[…],[…],[…] (ged.), […] en […] en sectie […], nrs. […],[…],[…],[…] (ged.) en […] (ged.) alsmede het perceel, kadastraal bekend gemeente Eenrum, sectie […], nr. […] (ged.) (voorheen sectie […], nr. […]), geweigerd.
Deze uitspraken zijn aangehecht.
Bij brief van 13 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2000, hebben verzoekers de Afdeling verzocht deze uitspraken te herzien.
Deze brief is aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verzoekers en gedeputeerde staten van Groningen . Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2002, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. ing. A.B. Noordhuis, zijn verschenen.
Voorts zijn daar namens gedeputeerde staten van Groningen P. van der Burgh, C.H. Dijkstra en M. Boven gehoord
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Afdeling een uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indieners van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.2. Verzoekers vragen herziening van de uitspraken van 27 september 1999, in de zaken nos. E01.97.0513 en E01.98.0070. Zij voeren daartoe aan dat gedeputeerde staten van Groningen de tijdens de desbetreffende zitting gedane toezegging betreffende het flankerend veiligheidsbeleid niet gestand hebben gedaan. Ter zitting van een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in een andere zaak op 21 juli 2000 is namens gedeputeerde staten van Groningen ook ontkend dat een dergelijke toezegging is gedaan, aldus verzoekers.
2.3. Uit het proces-verbaal van de zitting van 13 april 1999 in de zaken waarvan herziening wordt gevraagd, nos. E01.97.0513 en E01.98.0070, blijkt dat door P. van der Burgh, namens gedeputeerde staten van Groningen, is gesteld dat ten aanzien van de veiligheidsrisico’s flankerend beleid wordt ontwikkeld, onder ander in de vorm van beheersvergoedingen. Ter zitting in de onderhavige zaak heeft P. van der Burgh deze lezing van het proces-verbaal bevestigd. Nu anderszins niet is gebleken dat het proces-verbaal onjuist is, gaat de Afdeling ervan uit dat het proces-verbaal het verhandelde ter zitting juist weergeeft. Aan de stelling van verzoekers dat in een zitting in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening van 21 juli 2000 door C. de Haas, namens gedeputeerde staten van Groningen, is gesteld dat de toezegging betreffende het flankerend beleid niet is gedaan, hecht de Afdeling geen waarde, nu C. de Haas niet op de zitting van 13 april 1999 aanwezig was en ook anderszins niet gebleken is dat hij kennis draagt van het verhandelde op deze zitting. Daarenboven heeft de desbetreffende zitting op 21 juli 2000 plaatsgevonden, derhalve na de datum van uitspraak. Mitsdien kan dit niet tot herziening leiden.
Voor zover verzoekers nog aanvoeren dat de betrokken toezegging niet wordt nagekomen, is de Afdeling van oordeel dat dit evenmin een feit of omstandigheid betreft die kan leiden tot herziening aangezien dit uit de aard der zaak plaatsvindt na de datum van uitspraak.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, die kunnen leiden tot herziening van de uitspraken, is niet gebleken. De verzoeken om herziening dienen derhalve te worden afgewezen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en drs. G.A. Posthumus, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gastel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
261.