200200109/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Breda van 28 november 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen.
Bij besluit van 8 september 2000 hebben burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (hierna: burgemeester en wethouders) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast een aantal nader aangegeven maatregelen te treffen om het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) in overeenstemming te brengen met de bij besluit van 7 september 1999 verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 3 september 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en overigens ongegrond verklaard en de bestuursdwangaanschrijving gehandhaafd onder wijziging/aanvulling van de te treffen maatregelen. Dit besluit en het advies van Commissie bezwaar en beroep van 21 mei 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de president) zich gedeeltelijk onbevoegd verklaard kennis te nemen van het door appellanten daartegen ingestelde beroep, dit beroep voor het overige gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2002, waar appellanten in persoon, bijgestaan door gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.A.M. van der Groes, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen tevergeefs dat de president ten onrechte met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. Deze bevoegdheid komt de president toe indien naar zijn oordeel de schriftelijk en ter zitting verkregen informatie van dien aard is dat mag worden aangenomen dat het verrichten van nader onderzoek in dat opzicht geen relevante nieuwe gegevens zal opleveren. Niet valt in te zien dat de president in dit geval van die bevoegdheid geen gebruik kon maken.
2.2. De bij de beslissing op bezwaar aan de bestuursdwangaanschrijving toegevoegde onderdelen, aangeduid als h en i, kunnen niet worden geacht voort te vloeien uit de heroverweging van het primaire besluit, omdat zij onvoldoende samenhangen met de daarin genoemde onderdelen. De president heeft dan ook, anders dan appellanten betogen, die twee onderdelen terecht als primair besluit aangemerkt, waartegen nog bezwaar openstaat. Verder heeft hij terecht geoordeeld dat de resterende onderdelen het karakter van na heroverweging genomen beslissing op bezwaar niet ontzegd kan worden.
2.3. Voorts faalt het betoog van appellanten dat de president heeft miskend dat de door hem geconstateerde strijdigheid van de beslissing op bezwaar met artikel 5:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet bij het opnieuw voorzien op bezwaar zou kunnen worden hersteld. Zeker nu in overeenstemming met die bepaling in het primaire besluit staat dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder zal plaatsvinden, staat niets er aan in de weg die mededeling bij het opnieuw voorzien alsnog toe te voegen.
2.4. De beroepsgronden spitsen zich vervolgens toe op de inhoudelijke overwegingen van de president ten aanzien van de bestuursdwangaanschrijving voorzover die strekt tot het verwijderen van de zo aangeduide overkapping.
2.4.1. Bij het besluit van 7 september 1999 hebben burgemeester en wethouders aan appellanten vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van het pand tot woning overeenkomstig de daarbij behorende en als zodanig gewaarmerkte bouwaanvraag en bouwtekeningen. Die vrijstelling was vereist omdat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kerngebied Rijen” het betrokken perceel is aangewezen voor de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” zonder woonfunctie. Aan de vrijstelling is de voorwaarde verbonden dat grond en opstallen niet worden gebruikt in strijd met de verleende vrijstelling (woondoeleinden). Aan de bouwvergunning is onder meer de voorwaarde verbonden dat het vrijstaande bijgebouw niet als woning mag worden gebruikt, doch alleen ten dienste van het hoofdgebouw, zoals berging etc.. Op de bouwtekening, die de bestaande situatie weergeeft, staat de aanwezige bebouwing aaneengesloten aangegeven, met voorop het woongebouw, achteraan een aantal afgescheiden ruimtes en daartussen een ruimte met de overkapping, bestaande uit een constructie van staande en liggende balken met daarop een tweetal lichtstraten. Op de bouwtekening die de gewijzigde situatie weergeeft is de overkapping niet ingetekend. Enkel de balkenconstructie is daarop aangegeven.
2.4.2. Appellanten betogen dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat de vermelde vrijstelling en bouwvergunning betrekking hebben op het gehele perceel en dat de verplichting tot sloop van de overkapping daarin besloten ligt.
2.4.3. De Afdeling stelt voorop dat het besluit van 7 september 1999, waarbij de vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend, onherroepelijk is, zodat van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan. De president heeft terecht overwogen dat dat besluit niet alleen betrekking heeft op het pand, maar op het gehele perceel. De aan de vrijstelling verbonden, reeds vermelde voorwaarde kan niet anders worden begrepen. Nadat zij gebruik hebben gemaakt van de met vrijstelling verleende bouwvergunning zijn appellanten gehouden tot nakoming van die voorwaarde. De Afdeling stelt vast dat aan genoemd besluit niet de voorwaarde is verbonden dat de overkapping moet worden afgebroken. Anders dan de president is de Afdeling van oordeel een dergelijke eis ook niet in het besluit besloten ligt. De rechtszekerheid brengt mee dat voor de vergunningverkrijger duidelijk moet zijn waartoe hij op grond van de vergunning is gerechtigd en gehouden. Burgemeester en wethouders hadden een zo verstrekkende verplichting als sloop van de overkapping dan ook uitdrukkelijk als voorwaarde in de bouwvergunning moeten vermelden, hetgeen zij hebben nagelaten. De van de bouwvergunning deel uitmakende bouwtekeningen zijn niet zo duidelijk dat deze als expliciete voorwaarde tot sloop van de overkapping zijn aan te merken. De instandhouding van de overkapping leidt aldus niet tot overtreding van het verbod om te bouwen in afwijking van de bouwvergunning, zoals neergelegd in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Burgemeester en wethouders waren dan ook, naar de president heeft miskend, niet bevoegd appellanten onder aanzegging van bestuursdwang te gelasten de overkapping te verwijderen. In zoverre slaagt het betoog van appellanten. Aan hun betoog dat de president heeft miskend dat burgemeester en wethouders zich ten onrechte op het standpunt stellen dat legalisering van de overkapping niet in de rede ligt, komt de Afdeling niet toe, nu de aanwezigheid daarvan niet illegaal is.
2.5. Dat voor de inpandige verbouwingen geen bouwvergunning is vereist, zoals appellanten nog betogen, is onjuist. In zoverre die gericht zijn op een verandering van het bestaande gebruik is de uitzondering die artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet maakt op de uit artikel 40, eerste lid, van die wet voortvloeiende vergunningplicht, zoals de president terecht heeft overwogen, niet van toepassing.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. Nu de aangevallen uitspraak evenwel reeds strekt tot vernietiging van de beslissing op bezwaar moet deze - voorzover aangevochten - met verbetering van gronden worden bevestigd. Met inachtneming van de verbeterde gronden moeten burgemeester en wethouders opnieuw voorzien op het bezwaar van appellanten.
2.7. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1244,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Gilze en Rijen te worden betaald aan appellanten;
III. gelast dat de gemeente Gilze en Rijen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht € 256,39 (€ 102,10+€ 154,29) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.A. Terwee-van Hilten, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Terwee-van Hilten w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002