200106036/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], gevestigd te [plaats] en wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 4 december 2000 heeft de gemeenteraad van Sittard, thans Sittard-Geleen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 november 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 3 juli 2001, kenmerk 2001/29726M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 12 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2001, appellant sub 2 bij brief van 6 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2001, en appellanten sub 3 bij brief van 19 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2001, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2002, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. M.M.M. Kapteijns, gemachtigde, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door
mr. J.F.C.M. Mulders, gemachtigde, en appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigden] en mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht,
en verweerders, vertegenwoordigd door mr. B.J. Bomhoff, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Sittard-Geleen, vertegenwoordigd door mr. R.P.A.M. Friesen, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van de voormalige gemeente Sittard.
Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. [appellant sub 1] stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan omdat dit de exploitatie van zijn agrarisch bedrijf in de monumentale [hoeve] op onevenredige wijze beperkt.
Hij betoogt allereerst dat verweerders zijn bedenkingen onvoldoende gemotiveerd hebben weerlegd. Voorts kan hij zich niet verenigen met de in het plan voorziene erosiebeperkende buffers aan weerszijden van de bedrijfsbebouwing en de watergangen die zullen dienen als buffer ten einde de lager gelegen woonwijk van wateroverlast te vrijwaren. Appellant bestrijdt dat op zijn percelen erosie ontstaat. Ook verzet [appellant sub 1] zich tegen de in het plan voorziene recreatieve functies en de kleinschalige landschapselementen op de door hem gepachte gronden.
2.4.1. De gemeenteraad heeft gesteld dat de gronden aan beide zijden van de bedrijfsgebouwen geen deel uitmaken van het differentiatievlak “erosie”. Het agrarische gebruik wordt volgens de gemeenteraad niet beperkt. Wat betreft de schade die als gevolg van de kleinschalige landschapselementen kan ontstaan in de vorm van ongedierte en onkruid, is de gemeenteraad van mening dat het agrarische belang niet onevenredig wordt aangetast.
De gemeenteraad heeft aan de hand van het hellingspercentage bepaald welke gronden voor erosie gevoelig zijn. Op deze gronden is het differentiatievlak “erosie” van toepassing en gelden beperkingen ten aanzien van het agrarisch gebruik.
2.4.2. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellant geen aanleiding gezien het plan op deze punten in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben hierbij in aanmerking genomen dat het plan overeenstemt met hun beleid om erosie tegen te gaan. Voor zover uit het plan gebruiksbeperkingen voortvloeien, worden deze noodzakelijk geacht. Dit standpunt hebben verweerders eveneens ingenomen ten aanzien van de differentiatievlakken “ecologische hoofdstructuur”, “cultuurhistorische waarden” en “recreatief netwerk”.
2.4.3. Ingevolge artikel 10, lid A., Doeleindenomschrijving, van de voorschriften van het plan (hierna: de voorschriften), zijn de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde – Aln” onder meer bestemd voor duurzaam agrarisch gebruik, oppervlaktewaterbeheersing en erosiebestrijding, instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden, instandhouding en herstel van de bestaande (veld)wegen en paden en ter ontsluiting van de afzonderlijke percelen, en recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 29, lid A., van de voorschriften heeft het differentiatievlak “erosie” onder meer tot doel de bestrijding van bodemerosie.
Ingevolge artikel 30, lid A., van de voorschriften heeft het differentiatievlak “ecologische hoofdstructuur” tot doel de instandhouding en versterking van de samenhang tussen abiotische en biotische kenmerken van de desbetreffende plangebiedsdelen.
Ingevolge artikel 31, lid A., van de voorschriften heeft het differentiatievlak “cultuurhistorische waarden” tot doel de instandhouding en versterking van de cultuurhistorisch en oudheidkundig waardevolle elementen en patronen.
Ingevolge artikel 33, lid A,. van de voorschriften heeft het differentiatievlak “recreatief netwerk” tot doel de ontwikkeling en versterking van de betekenis van de gronden voor het extensief recreatief medegebruik in de vorm van routegebonden recreatieve activiteiten en route-ondersteunende voorzieningen.
Ingevolge artikel 33, lid B., onder 1.2., van de voorschriften kan het doel zoals omschreven in lid A, worden verwezenlijkt onder de voorwaarde dat het agrarisch gebruik van de gronden niet onevenredig wordt geschaad.
2.4.4. De Afdeling stelt vast dat in het plan de gronden van appellant overeenkomstig het bestaande agrarische gebruik zijn bestemd. Dat de bepalingen met betrekking tot de toepasselijke differentiatievlakken beperkingen van dat gebruik mogelijk maken, maakt dit, mede gelet op het deskundigenbericht, niet anders. Ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur de differentiatievlakken “recreatieve netwerk” en “ecologische hoofdstructuur”, op basis van vrijwilligheid zal verwezenlijken.
Met de gemeenteraad en verweerders stelt de Afdeling voorts vast dat het differentiatievlak “erosie” zich niet uitstrekt over de gronden naast de bedrijfsgebouwen. Anders dan appellant meent, voorziet het plan voorts niet in erosiebeperkende buffers of zones op die gronden. Gelet hierop hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er langs de Lahrweg voldoende ruimte voor opslag van oogstmateriaal en ruwvoer blijft. Ook de twee waterbuffers waarin het plan voorziet, beperken deze opslagruimte niet.
2.4.5. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het plan geen onevenredige beperkingen voor de bedrijfsvoering van appellant mee brengt.
De Afdeling ziet derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.5. [appellant sub 2] stelt dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voor zover dat niet voorziet in een wijzigingsbevoegdheid waardoor de mogelijkheid zou ontstaan zijn bedrijf te verplaatsen naar zijn perceel [locatie sub 2] in het buitengebied op de Kollenberg ten oosten van de kern Sittard. Appellant betoogt dat de huidige locatie in een woonwijk te weinig uitbreidingsmogelijkheden biedt en bovendien vanwege eisen van milieuhygiëne niet voldoet.
2.5.1. De gemeenteraad heeft het plan gewijzigd vastgesteld en aan het perceel [locatie sub 2 nieuw] de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde – Aln” toegekend. Niet voorzien is in een agrarisch bouwblok of een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het bedrijf van appellant. De gemeenteraad heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat geen noodzaak tot bedrijfsverplaatsing bestaat. Voorts hecht hij grote waarde aan de openheid van de Kollenberg, die bovendien is aangewezen als ecologische ontwikkelingszone. Naar de mening van de gemeenteraad zal de vestiging van het bedrijf van appellant op die plaats een onevenredige inbreuk maken op de natuur- en landschapswaarden van de Kollenberg.
2.5.2. Verweerders stellen dat zij geen redenen hebben gezien de toegekende bestemming in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben hierbij van belang geacht dat binnen de bestemming “Agrarisch gebied” voldoende mogelijkheden aanwezig zijn voor de nieuwvestiging van volwaardige, grondgebonden agrarische bedrijven.
2.5.3. Het bedrijf van appellant ligt in de kern Sittard aan de
[locatie sub 2 oud] in de woonwijk Kollenberg. Het bedrijf omvat een groentewinkel, een paardenpension, vier hectare weiland, een akkerbouwbedrijf ter grootte van 27 hectare en een loonwerkbedrijf.
2.5.4. In de Streekplanuitwerking Westelijke Mijnstreek is het perceel [locatie sub 2 nieuw] aangemerkt als “Landelijk gebied met natuur- en landschapswaarden” en “Ecologische ontwikkelingszone”. Het beleid ten aanzien van het landschap is onder andere vertaald in kaart 6.3. “Landschappelijke waarden en bebouwing” van de Streekplanuitwerking. Deze kaart bevat de gebiedsgerichte beleidslijnen voor agrarische bebouwing. Voor het gebied waarin appellants perceel ligt, geldt als ordeningsprincipe dat agrarische vestigingen niet zijn toegestaan.
2.5.5. Het plan stemt overeen met het provinciale beleid voor het buitengebied, dat is gericht op het behoud en de versterking van natuur- en landschapswaarden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. Niet gebleken is van omstandigheden waarin verweerders aanleiding hadden moeten zien van dit beleid af te wijken. Hetgeen appellant heeft gesteld omtrent het integraal ontwikkelingsplan “Landschapspark De Graven” vormt niet een zodanige omstandigheid.
Voorts acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat in geval van een noodzaak tot bedrijfsverplaatsing appellant en het gemeentebestuur gezamenlijk moeten zoeken naar een hiervoor geschikte plek, niet onredelijk. Overigens is ter zitting gebleken dat overleg over een geschikte plek voor verplaatsing gaande is.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de afweging van de belangen in redelijkheid een groter gewicht hebben kunnen toekennen aan het behoud van de landschappelijke waarden van de Kollenberg dan aan het belang van appellant bij de vestiging van zijn bedrijf in het gebied achter de Kollenberg.
2.5.6. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.6. [appellanten sub 3], en [appellant sub 3] stellen dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voor zover het betreft de ligging van de plangrens op het terrein van de voormalige steenfabriek St. Rosa.
Volgens appellanten diende het gehele terrein van de steenfabriek buiten het plan te worden gelaten. Zij betogen dat het plan nu de bouwmogelijkheden op de buiten het plan gelegen delen van hun percelen te zeer belemmert.
Het beroep van [appellant sub 3] richt zich voorts tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde – Aln” die aan het binnen het plan opgenomen deel van zijn perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], is toegekend.
Het beroep van [appellanten sub 3] richt zich voorts tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde – Aln” die aan het binnen het plan opgenomen deel van hun perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], is toegekend. Appellanten stellen dat deze bestemming het onmogelijk maakt deze gronden in de toekomst aan te wenden voor de stalling van caravans en andere voertuigen.
2.6.1. De gemeenteraad heeft aan de betrokken percelen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarde – Aln” toegekend. Een kleine strook grond van [appellanten sub 3] is voorzien van de bestemming “Natuurgebied”. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat, in afwachting van concrete besluitvorming over de invulling van het gebied, het bestaand gebruik positief is bestemd. Daarbij heeft de gemeenteraad rekening gehouden met de ontwikkelingen die zijn aangegeven in het integraal ontwikkelingsplan “Landschapspark De Graven”.
De gemeenteraad heeft ten aanzien van het deel van het tasterrein van de voormalige steenfabriek dat eigendom is van [appellanten sub 3] gesteld dat dit gebied al geruime tijd braak ligt en een functie kan vervullen als bufferzone naar de nabijgelegen natuurwaarden toe.
2.6.2. Verweerders hebben in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben deze plandelen goedgekeurd. Zij hebben het uitgangspunt van de gemeenteraad dat in het plan de bestaande situatie wordt vastgelegd, tenzij er concrete plannen voor een ander gebruik zijn, niet onredelijk geacht. Volgens verweerders voldoet ook de plangrens, zoals deze bij de vaststelling van het plan is gewijzigd, aan dit uitgangspunt.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad, gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Appellanten betogen in het kader van de planbegrenzing dat verweerders het plan in strijd met artikel 9 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 hebben goedgekeurd. Volgens appellanten gaat de toelichting ten onrechte niet in op de financiële haalbaarheid van het plan.
Blijkens de stukken, waaronder de toelichting op het plan (p. 5.6 en 6.1), heeft de gemeenteraad onder meer om redenen van financiële uitvoerbaarheid gekozen voor het bestemmen van het huidige gebruik als zodanig in combinatie met wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van de voorkeursbestemming. Het plan brengt aldus geen directe financiële lasten voor de gemeente met zich.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geen grond hebben hoeven zien om het plan in strijd met artikel 9 van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 te achten.
Appellanten doen in het kader van de planbegrenzing voorts een beroep op het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL).
Provinciale staten van Limburg hebben het POL op 29 juni 2001 vastgesteld. Het bestreden besluit is van latere datum. Het besluit tot vaststelling van het POL en het POL zijn echter eerst bekendgemaakt op 22 november 2001. Hieruit volgt dat het beleid van het POL nog niet kenbaar was gemaakt ten tijde van het bestreden besluit. Verweerders dienden het plan derhalve te toetsen aan het beleid zoals dat is neergelegd in de Streekplanuitwerking Westelijke Mijnstreek.
Verweerders hebben in het bestreden besluit bij de bespreking van de bedenkingen van appellanten niet expliciet verwezen naar het provinciale beleid. Blijkens de behandeling van de bedenkingen van appellant sub 3, die op hetzelfde gebied betrekking hebben, hebben verweerders echter wel uitdrukkelijk de Streekplanuitwerking Westelijke Mijnstreek in hun besluitvorming betrokken. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre strijdt met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Blijkens de Streekplanuitwerking heeft het betrokken gebied de aanduiding “Stedelijk groen”. Het provinciale beleid voor de gronden met deze aanduiding is gericht op het opheffen en voorkomen van ruimtelijke barrièrewerking van infrastructuur en bebouwing.
Voorts is het beleid voor het landschap, zoals vervat in de Streekplanuitwerking, van toepassing. Dit is onder andere vertaald in kaart 6.3. “Landschappelijke waarden en bebouwing”. Deze kaart bevat de gebiedsgerichte beleidslijnen voor uitbreiding bebouwing kern / bedrijventerrein. Voor de percelen van appellanten geldt als ordeningsprincipe een terughoudend beleid ten aanzien van bebouwing zonder functionele binding aan het buitengebied.
Het bestreden besluit is, anders dan appellanten betogen, niet in strijd met de Streekplanuitwerking Westelijke Mijnstreek genomen. Niet gebleken is van omstandigheden waarin verweerders aanleiding hadden moeten zien van dit beleid af te wijken.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat zij deze ook overigens terecht hebben goedgekeurd.
2.6.4. Ten aanzien van het perceel van [appellant sub 3] overweegt de Afdeling als volgt. Vast staat dat dit gedeelte van het perceel van appellant in gebruik is als landbouwgrond. De gemeenteraad heeft dit gebruik overeenkomstig het hiervoor in overweging 2.6.2. beschreven uitgangspunt als zodanig bestemd. Verweerders hebben dit uitgangspunt niet onredelijk geacht. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders dit standpunt niet in redelijkheid hebben kunnen innemen.
Wat betreft het perceel van [appellanten sub 3] overweegt de Afdeling dat het plan ten aanzien van de betrokken bestemming overeen stemt met het provinciale beleid. Niet gebleken is van omstandigheden waarin verweerders aanleiding hadden moeten zien van dit beleid af te wijken.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders bij de afweging van de belangen in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan de bij het plan te dienen belangen dan aan het belang van appellanten.
2.6.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders het plan in zoverre terecht hebben goedgekeurd.
Het beroep van [appellanten sub 3] en [appellant sub 3] is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002