ECLI:NL:RVS:2002:AE9880

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001148/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.R. Schaafsma
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot verlening van een revisievergunning voor crematorium in Enschede

Op 6 november 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen de burgemeester en wethouders van Enschede en een aantal appellanten, die in beroep waren gegaan tegen een besluit van 19 januari 2000. Dit besluit betrof de wijziging van voorschriften verbonden aan een eerder verleende revisievergunning voor een crematorium, dat was verleend op 6 september 1996. De appellanten stelden dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming boden tegen bodemverontreiniging door zware metalen en fosfaat, die voortvloeide uit het verstrooien van crematieas. De Afdeling oordeelde dat de vergunning niet in overeenstemming was met de relevante wetgeving, met name de Wet milieubeheer, en dat de motivering van het besluit niet deugde. De Afdeling stelde vast dat er geen duidelijke grenswaarden waren gesteld voor de immissie van zware metalen en fosfaat in de bodem, en dat de burgemeester en wethouders niet hadden gemotiveerd waarom zij van het beoordelingskader waren afgeweken. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd en werd de gemeente Enschede opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de gemeente gelast om het griffierecht aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200001148/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,
en
burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 1996, kenmerk H 7946, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan het Openbaar Lichaam “Crematoria Twente” (thans: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Crematoria Twente/Oost Nederland B.V.”; hierna: vergunninghoudster) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een crematorium op het adres Usselerrietweg 40 te Enschede.
Bij uitspraak van 5 oktober 1999, nummer E03.96.1473, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak dat besluit vernietigd voorzover het betreft voorschrift 8.2.
Bij besluit van 19 januari 2000, kenmerk Wm 1786, hebben verweerders de aan de bij het besluit van 6 september 1996 verleende vergunning verbonden voorschriften in hoofdstuk 8 met betrekking tot asverstrooiing gewijzigd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2000, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 april 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 april 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2002, waar van [appellanten] in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door J.P.M. Kleinheerenbrink, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.B.J.M. de Lange, gemachtigde, als partij daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten voeren, kort weergegeven, aan dat de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften te weinig bescherming bieden tegen verontreiniging van de bodem door met name zware metalen en fosfaat als gevolg van het verstrooien van crematieas. In dit verband twijfelen appellanten aan de juistheid van de uitgangspunten van de door verweerders op dit punt gehanteerde Inspectierichtlijn Wet op de lijkbezorging, uitgave 1999 (hierna: de Inspectierichtlijn).
2.2.1. Verweerders hebben blijkens de stukken kennelijk beoogd zich bij de beoordeling van de bodemverontreiniging als gevolg van het verstrooien van crematieas aan te sluiten bij de aanbevelingen zoals opgenomen in de Inspectierichtlijn. Onder verwijzing naar haar uitspraak van heden, nummer 200100524/1 (aangehecht), acht de Afdeling dit niet in strijd met het recht.
In paragraaf 7.4.2 van de Inspectierichtlijn wordt geadviseerd voor één van de volgende vier mogelijkheden te kiezen:
1. maximaal 90 verstrooiingen per hectare per jaar, zonder aanvullende maatregelen;
2. maximaal 370 verstrooiingen per hectare per jaar, waarbij eenmaal per 25 jaar controlemetingen moeten worden uitgevoerd;
3. maximaal 3.200 verstrooiingen per hectare per jaar, waarbij de as van de bodem moet kunnen worden verwijderd en eenmaal per vijf jaar controlemetingen moeten worden uitgevoerd;
4. meer dan 3.200 verstrooiingen per hectare per jaar, waarbij zodanig isolerende maatregelen moeten worden getroffen dat op geen enkele wijze as in de bodem kan geraken.
In bijlage 4 van de Inspectierichtlijn worden modelvoorschriften aanbevolen waarin onder meer, voorzover van toepassing, wordt bepaald dat de immissie van zware metalen in de bodem de in het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming gestelde grenswaarden niet mag overschrijden en dat de immissie van fosfaat in de bodem niet hoger mag zijn dan 1.000 mg/m2 per jaar.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat niet uit het bestreden besluit of de daaraan ten grondslag liggende vergunning kan worden afgeleid hoeveel verstrooiingen maximaal per jaar per hectare worden verricht. Voorts hebben verweerders in de bij het bestreden besluit gestelde vergunningvoorschriften geen grenswaarde aan de immissie van zware metalen in de bodem gesteld en geen grenswaarden voor de concentratie en immissie van fosfaat in de bodem. In zoverre blijkt niet dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit het door hen gekozen beoordelingskader hebben toegepast. Bovendien hebben zij niet gemotiveerd waarom zij een afwijking van het beoordelingskader in het onderhavige geval in redelijkheid toelaatbaar achten. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Enschede van 19 januari 2000, Wm 1786;
III. draagt burgemeester en wethouders van Enschede op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. gelast dat de gemeente Enschede aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D. Trippert-van Gemeren, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Trippert-van Gemeren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
262-355.