ECLI:NL:RVS:2002:AE9879

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105134/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bouwvergunning door burgemeester en wethouders wegens onjuiste opgave vergunninghouder

In deze zaak gaat het om de intrekking van een bouwvergunning door de burgemeester en wethouders van Liesveld. De vergunning was oorspronkelijk verleend aan een vergunninghouder voor het oprichten van een woning op een perceel in Streefkerk. De vergunninghouder had aangegeven dat de bestaande woning na de voltooiing van de nieuwbouw zou worden gesloopt. Echter, na de voltooiing van de nieuwbouw bleek de oude woning niet te zijn gesloopt, maar te worden verkocht. Dit leidde tot de intrekking van de vergunning door de burgemeester en wethouders op basis van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet, dat hen de bevoegdheid geeft om een vergunning in te trekken indien deze is verleend op basis van onjuiste of onvolledige informatie.

De rechtbank Dordrecht had eerder de intrekking van de vergunning vernietigd, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde anders. De Afdeling stelde vast dat de vergunning was verleend op basis van de opgave van de vergunninghouder dat de oude woning zou worden gesloopt. De Afdeling concludeerde dat zonder deze mededeling de vergunning niet zou zijn verleend, gezien het bestemmingsplan dat slechts één woning op het perceel toestond. De Afdeling oordeelde dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om de vergunning in te trekken, omdat de eerdere opgave van de vergunninghouder onjuist was gebleken.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vergunninghouder ongegrond, waarmee de intrekking van de vergunning werd bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van correcte informatie bij de aanvraag van bouwvergunningen en de bevoegdheid van het college om in te grijpen bij onjuiste opgaven.

Uitspraak

200105134/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Liesveld,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 7 september 2001 in het geding tussen:
[vergunninghouder], wonend te [woonplaats]
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2000 hebben appellanten ingetrokken de bij besluit van 13 april 1999 aan [vergunninghouder] verleende vergunning voor het oprichten van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Streefkerk, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie], te Streefkerk, gemeente Liesveld.
Bij besluit van 26 juli 2000 hebben appellanten het daartegen door Boekhout gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie behandeling bezwaar- en beroepschriften van 12 juli 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 september 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [vergunninghouder] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 oktober 2001, bij de Raad van State door middel van een faxbericht ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2002 heeft [vergunninghouder] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. J.V. Baan-de Vries, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder] in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aanvraag van 18 november 1998 waarop appellanten bij besluit van 13 april 1999 aan [vergunninghouder] een bouwvergunning hebben verleend, houdt, naar uit het formulier van de aanvraag blijkt, in het oprichten/plaatsen en gedeeltelijk/geheel vernieuwen van een woning. Op de bij de aanvraag behorende tekening van de woning waarvoor appellanten de bouwvergunning hebben verleend is vermeld dat de op het perceel [locatie] aanwezige woning zou worden geamoveerd. Ook uit de aan de indiening van de bouwaanvraag voorafgegane correspondentie tussen appellanten en [vergunninghouder] blijkt dat het bouwplan betrekking had op vervangende nieuwbouw. Voorts blijkt uit de stukken dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied”, maar dat appellanten bereid waren medewerking te verlenen aan de verwezenlijking van de gevraagde vervangende nieuwbouw door het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In het voorbereidingsbesluit waarop appellanten hebben geanticipeerd, is in overeenstemming hiermee aangegeven dat op het betrokken perceel slechts één woning was toegestaan.
Bij brief van 13 december 1999, nadat de nieuwbouw gereedgekomen was, heeft [vergunninghouder] appellanten vervolgens te kennen gegeven dat de oude woning niet zal worden gesloopt, doch zal worden verkocht. Gelet hierop hebben appellanten de bouwvergunning ingetrokken.
2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het enkele feit dat de oude woning niet wordt gesloopt niet leidt tot de conclusie dat de bouwvergunning op grond van onjuiste informatie is verleend. Zij stellen dat het alsnog niet slopen van de oude woning aldus moet worden gezien dat [vergunninghouder] reeds ten tijde van het indienen van de bouwaanvraag niet het voornemen heeft gehad de oude woning te slopen.
2.3. Ingevolge artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.
2.4. Centraal in dit geding staat de vraag of deze bepaling in een geval als hier aan de orde voldoende grondslag biedt voor het besluit van appellanten tot intrekking van de eerder verleende bouwvergunning. De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Vaststaat dat de vergunning is verleend met inachtneming van de opgave van [vergunninghouder] dat na de voltooiing van de nieuwe woning de op het perceel aanwezige, door hem bewoonde woning zou worden verwijderd. Naar door appellanten is betoogd en door de Afdeling aannemelijk wordt geacht, zou zonder deze mededeling de vergunning niet zijn verleend. Het bestemmingsplan “Lekdijk” en de in voorbereiding zijnde herziening van dit plan verzetten zich immers tegen de aanwezigheid van twee woningen op het perceel.
Nu voorts vaststaat dat na het gereedkomen van de nieuwbouw de bestaande woning is blijven staan kan dit tot geen andere conclusie leiden dan dat de eerdere opgave onjuist blijkt te zijn geweest. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in een geval als het onderhavige appellanten bevoegd waren om op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tot intrekking van de vergunning over te gaan. Er is geen goede grond te vinden voor de opvatting dat de wetgever voor ogen zou hebben gestaan om burgemeester en wethouders de bevoegdheid te ontzeggen om een willens en wetens in afwijking van de aanvrage gerealiseerde situatie ongedaan te maken.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van Boekhout alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 7 september 2001 in zaak nummer AWB 00/631;
III. verklaart het door [vergunninghouder] bij de rechtbank in die zaak ingediende beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
164.