200201491/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “BV Hoedekoele”, gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Den Haag van 15 februari 2001 (de Afdeling leest: 2002) in het geding tussen:
de raad van de gemeente Den Haag.
Bij besluit van 13 april 2000 heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) voor de maximale duur van twee jaar nader aangegeven percelen aangewezen als gronden waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: Wvg) van toepassing zijn.
Bij besluit van 9 november 2000 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 26 september 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2002, verzonden op 19 februari 2002, heeft de rechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.H. van Gelderen, advocaat te Den Haag, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.E.F.M. den Drijver-van Rijckevorsel, advocaat te Den Haag, en A.J. Terpstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Uit het onderzoek ter zitting in hoger beroep is gebleken dat het aanwijzingsbesluit van 13 april 2000 door tussenkomst van burgemeester en wethouders overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wvg met ingang van 13 april 2002 is vervallen. Gelet hierop moet worden bezien of bij een beoordeling van het hoger beroep nog een processueel belang bestaat.
2.2. Namens appellante is betoogd dat een beoordeling van het hoger beroep primair voor haar nog van belang is, omdat niet is uitgesloten dat in de toekomst opnieuw een gemeentelijk voorkeursrecht op een of meer van haar percelen wordt gevestigd, terwijl subsidiair nog een procesbelang is gelegen in het verkrijgen van een veroordeling van de gemeente in de reeds gemaakte proceskosten.
Dit betoog slaagt niet. In het verkrijgen van een inhoudelijk oordeel uitsluitend met het oog op mogelijke toekomstige besluitvorming in het kader van de Wvg, terwijl het onderhavige aanwijzingsbesluit niet meer van kracht is, is geen rechtens te beschermen belang bij de beoordeling van het hoger beroep gelegen. Ook in een mogelijke proceskostenveroordeling is onvoldoende aanleiding gelegen om het hoger beroep inhoudelijk te beoordelen.
2.3. Nu ook geen schade is gesteld of gebleken, moet het hoger beroep derhalve wegens het ontbreken van het vereiste procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.4. Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat om tot een proceskostenveroordeling in hoger beroep over te gaan, overweegt de Afdeling dat moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het processueel belang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan appellante is tegemoet gekomen, in welk geval, ook indien het beroep is ingetrokken, met toepassing van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling mogelijk is.
De grond voor het ontvallen van procesbelang is niet gelegen in een tegemoetkomen door het bestuursorgaan maar in het verstrijken van de termijn waarbinnen het aanwijzingsbesluit van kracht was. Ook anderszins bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
2.5. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 327,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002