200201604/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam van 6 februari 2002 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 19 november 1999 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) aan appellant een vergunning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam verleend voor de exploitatie van een zalen-/partycentrum in de kelderruimte van het pand aan de [locatie] te Rotterdam.
Bij uitspraak van 1 mei 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam het besluit tot ongegrondverklaring van het hiertegen door
[derdebelanghebbende] gemaakte bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 19 december 2001 heeft de burgemeester opnieuw beslist op het bezwaar tegen de verlening van een exploitatievergunning aan appellant, dit bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde vergunning alsnog aan appellant geweigerd. Dit besluit en het advies van de Algemene Beroepscommissie van 11 juli 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 februari 2002, verzonden op 7 februari 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2002 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Bij brief van 17 april 2002 heeft [derdebelanghebbende], die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, zich als partij in het geding aangemeld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.S. van Dijk, advocaat te Rotterdam, de burgemeester, vertegenwoordigd door H.G. Elmendorp en A. Mulder, ambtenaren van de gemeente, en [derde-belanghebbende], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.3.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: de APV) is het verboden een horecabedrijf te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
Ingevolge artikel 2.3.6, eerste lid, van de APV, voor zover hier van belang, weigert de burgemeester de vergunning als de vestiging en/of de exploitatie van de inrichting in strijd is met een geldend bestemmingsplan.
2.2. Ter plaatse van het perceel waar het zalen-/partycentrum van appellant is gevestigd, gelden als bestemmingsplan de Bebouwingvoorschriften Kralingen I (hierna: het bestemmingsplan).
Ingevolge artikel 3 van het bestemmingsplan mag op de grond, in het plan bestemd voor gesloten bebouwing alleen een voor bewoning bestemde gesloten bebouwing worden gesticht. Langs de Kortekade, ter plaatse als op het plan is aangegeven, zullen evenwel de begane grond verdiepingen der bebouwing geheel of ten dele als winkel, café, garage e.d. worden ingericht.
Ingevolge artikel 1 van de Voorschriften verzamelherziening inzake gebruiksbepaling van de gemeente Rotterdam (hierna: de Voorschriften) is in deze herziening bovengenoemd bestemmingsplan begrepen.
Ingevolge artikel 2 van de Voorschriften is het verboden om onbebouwde gronden, gebouwen en andere bouwwerken, gelegen in de in artikel 1 bedoelde bestemmingsplannen, geheel of gedeeltelijk te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan gegeven bestemming en/of het volgens de bij het plan behorende voorschriften uitsluitend toelaatbare gebruik, dan wel met de uit die voorschriften voortvloeiende aard van de bebouwing.
2.3. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de exploitatievergunning terecht is geweigerd vanwege strijd met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft volgens hem miskend dat dit plan uit 1936 dateert en dit – in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening - tot op heden niet meer is herzien, zodat dit plan ten onrechte niet is aangepast aan de ontwikkelingen binnen het betreffende gebied. Voorts betoogt hij dat de huidige exploitatie niet in strijd is met het oorspronkelijke gebruik van de kelder van het pand, te weten een garage voor het reviseren van motoren.
Dit betoog kan niet slagen. De voorzieningenrechter is terecht en op goede gronden tot zijn oordeel gekomen dat uit het bepaalde in artikel 3 van het bestemmingsplan volgt dat in een kelderruimte, niet zijnde een begane grond verdieping, geen winkel, café, garage e.d. mag worden ingericht.
Voor zover appellant betoogt dat het bestemmingsplan niet geldend zou zijn, wordt overwogen dat dit betoog faalt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling betreft de in artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn van tien jaar voor de herziening van een bestemmingsplan een termijn van orde, waaraan geen gevolgen zijn verbonden voor de rechtskracht van het plan en de daarin verleende bevoegdheden.
Voorts valt niet in te zien dat het door appellant gestelde oorspronkelijke gebruik van zijn pand tot het oordeel moet leiden dat de huidige exploitatie van de kelder van dit pand niet in strijd is met het geldende bestemmingsplan.
2.4. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de verlening van een exploitatievergunning aan appellant in strijd is met het bestemmingsplan. Dat brengt met zich mee dat de vergunning door de burgemeester geweigerd moest worden. Nu het hier een dwingende wetsbepaling betreft, kan het beroep van appellant op het vertrouwens- beginsel reeds daarom niet slagen.
2.5. Nu op grond van voornoemd artikel 2.3.6, eerste lid, van de APV, de gevraagde vergunning door de burgemeester moest worden geweigerd, heeft de voorzieningenrechter hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ter weerlegging van hetgeen de burgemeester ten grondslag heeft gelegd aan de in de beslissing op bezwaar opgenomen weigeringsgronden, terecht buiten beschouwing gelaten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding bestaat geen grond, reeds omdat de situatie als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zich niet voordoet.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002