200200322/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten],
2. [appellanten],
allen wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Limburg,
verweerders.
Bij besluit van 23 april 2001 heeft de gemeenteraad van Helden, op voorstel van burgemeester en wethouders van 13 maart 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan "Buitengebied"-artikel 30 WRO-". Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 20 november 2001, kenmerk 2001/25310, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 17 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 16 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 18 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 maart 2002 hebben verweerders medegedeeld af te zien van het indienen van een verweerschrift.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2002, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. W.H. Janssen, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
Verder is daar namens de gemeenteraad van Helden J.M. Vestjens, ambtenaar bij de gemeente, verschenen.
2.1. Het plan is een gedeeltelijke herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied”. Aan dit plan werd door verweerders en de Kroon gedeeltelijk goedkeuring onthouden. De planherziening is opgesteld om te voldoen aan de herzieningsplicht die volgt uit artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en om het plan op enkele onderdelen te actualiseren.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Het beroep van appellanten sub 1 is gericht tegen de goedkeuring van de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 2.05, achtste lid, onder A, van de planvoorschriften. Op grond van dit artikel kunnen aan de Vreedepeelweg en de Koelenweg nieuwe agrarische bedrijven worden gevestigd. Volgens appellanten leidt dit tot aantasting van de natuurwaarden van het gebied en een verslechtering van het woon- en leefklimaat op deze plaats.
Hier wreekt zich, aldus appellanten, dat de op grond van het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied” geldende bestemming “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke openheid Alo” niet meer actueel is. Gelet op meer recente inzichten met betrekking tot de waarden van dit gebied, zoals onder meer verwoord in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: POL), dient nieuwvestiging van agrarische bedrijven ter plaatse te worden uitgesloten, althans is nieuwvestiging een zodanige ingrijpende planologische wijziging dat deze niet mogelijk moet worden gemaakt via een wijzigingsbevoegdheid.
Tegen deze achtergrond hadden verweerders volgens appellanten sub 1 goedkeuring aan de genoemde wijzigingsbevoegdheid moeten onthouden.
2.3.1. Ingevolge artikel 2.05, achtste lid, onder A, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders met inachtneming van nader omschreven regels bevoegd de bestemming “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke openheid Alo” te wijzigen in de bestemming “Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)” ten behoeve van de nieuwvestiging van agrarische bedrijven.
2.3.2. Verweerders zijn in navolging van de gemeenteraad van mening dat de voorwaarden die in het plan worden gesteld aan nieuwvestiging, voldoende waarborgen dat de natuurwaarden van het gebied niet onaanvaardbaar worden aangetast.
Verweerders achten het bestreden plandeel ook overigens in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening en hebben het plan in zoverre goedgekeurd.
2.3.3. Ingevolge artikel 2.05, achtste lid, onder A, dient bij planwijziging voor nieuwvestiging van agrarische bedrijven een aantal regels in acht te worden genomen. Zo is nieuwvestiging ingevolge sub 2 van dit artikellid alleen toelaatbaar als er geen (onomkeerbare) schadelijke effecten voor het milieu en de waarden van de bestemming en van de omliggende bestemmingen zijn te verwachten of als deze effecten voldoende kunnen worden ondervangen. Daarbij dient in ieder geval voldoende afstand tot de woongebieden en bos- en natuurgebieden in acht te worden genomen.
Gelet op deze voorwaarden ziet de Afdeling geen grond voor de stelling van appellanten dat bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid slechts rekening hoeft te worden gehouden met de openheid van het gebied aan de Vreedepeelweg en de Koelenweg. Uit het onderzoek ter zitting is voorts gebleken dat bij gebruikmaking van de wijzigingsbevoegdheid, anders dan appellanten veronderstellen, een wijzigingsplan zal worden getoetst aan de meest recente beleidstukken, zoals het POL.
Ook verder hebben verweerders in redelijkheid kunnen stellen dat artikel 2.05, achtste lid, onder A, voldoende waarborgt dat de natuurwaarden van het gebied de Vreedepeelweg en de Koelenweg alsook het woon- en leefklimaat in dit gebied, niet onaanvaardbaar zullen worden aangetast.
De Afdeling acht mede gelet op het vorenoverwogene niet aannemelijk dat de bestaande bestemming dermate gedateerd is, dat verweerders om die reden goedkeuring aan het planvoorschrift behoorden te onthouden. Overigens is ter zitting gebleken dat een nieuw bestemmingsplan voor het buitengebied in voorbereiding is.
2.3.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.3.5. Het beroep van appellanten sub 1 is ongegrond.
2.4. Appellanten sub 2 zijn van mening dat de aanduiding “(2)” voor de Meijelseweg [nummer 1] en [nummer 2] ten onrechte is goedgekeurd. Op dit adres staan twee panden, waarvan huisnummer [nummer 2] is gesplitst in twee woningen. Op de plankaart had volgens appellanten dan ook de aanduiding “(3)” moeten worden opgenomen.
2.4.1. De gemeenteraad heeft de gronden aan de Meijelseweg [nummer 1] en [nummer 2] bestemd als “Woondoeleinden W”, met de nadere aanduiding “(2)”. Ingevolge artikel 2.11, eerste en derde lid, onder A, sub 2, van de planvoorschriften, zijn deze gronden bestemd voor wonen en zijn, gelet op de aanduiding “(2)”, binnen het bestemmingsvlak twee woningen toegestaan.
2.4.2. Verweerders wijzen erop dat de planherziening geen betrekking heeft op de aanduiding “(2)”, maar op de bestemming van de gronden.
Zij zijn overigens van mening dat deze aanduiding terecht is opgenomen in het plan. Op het perceel zijn twee panden aanwezig. Het pand op het adres [nummer 2] wordt in strijd met de planvoorschriften gebruikt voor twee woningen. Verweerders zijn van mening dat het uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet gewenst is de derde woning in het plan als zodanig te bestemmen.
2.4.3. Tussen partijen is ten eerste in geschil of de aanduiding “(2)” op de plankaart onderdeel uitmaakt van voorliggende planherziening.
In het bestemmingsplan “Buitengebied” was het perceel van appellanten bestemd als “Agrarische bedrijfswoning Aw” en voorzien van de aanduiding “(2)”. Verweerders onthielden goedkeuring aan de planvoorschriften die bij deze bestemming hoorden. De Kroon oordeelde dat gedeputeerde staten dit terecht hebben gedaan, maar dat zij tevens aan de plandelen met de desbetreffende bestemming goedkeuring hadden moeten onthouden. De Kroon onthield alsnog goedkeuring aan deze plandelen.
De Afdeling is van oordeel dat de aanduiding “(2)”, die aangeeft hoeveel woningen binnen het bestemmingsvlak aanwezig mogen zijn, onlosmakelijk is verbonden met de onderliggende bestemming. Immers, de aanduiding heeft zonder deze bestemming geen betekenis. Hieruit volgt dat niet alleen de bestemming van het perceel van appellanten, maar ook de aanduiding die bij deze bestemming hoort, onderdeel uitmaakt van het voorliggende plan.
2.4.3.1. Voorts is tussen partijen in geschil of op het perceel van appellanten een derde woning moet worden toegestaan.
Verweerders hebben in de stukken en ter zitting naar voren gebracht dat dit in strijd zou zijn met het provinciale beleid voor burgerwoningen in het buitengebied. Dit beleid is erop gericht burgerwoningen uit het buitengebied te weren. Doel hiervan is de verstening van dit gebied te voorkomen en agrarische functies hier de ruimte te bieden.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
De aanduiding “(3)” die appellanten wensen, maakt ingevolge artikel 2.11 van de planvoorschriften de bouw van een nieuwe woning in het buitengebied mogelijk, alsmede 70 m² bijgebouwen. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling terecht gesteld dat dit met hun beleid in strijd is.
Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerders in redelijkheid niet aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. Dat appellanten het pand Meijelseweg [nummer 2] reeds geruime tijd bewonen, hebben verweerders op goede gronden niet als een dergelijke omstandigheid aangemerkt. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is immers vast komen te staan dat het pand in strijd met het destijds geldende plan is gesplitst in twee woningen.
Voorts maakt de stelling van appellanten dat hun woning in het kader van bijvoorbeeld de Wet waardering onroerende zaken wel wordt aangemerkt als zelfstandige woning, dit oordeel niet anders. Thans ligt immers voor of het door appellanten bestreden plandeel in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet het geval is.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
2.4.4. Het beroep van appellanten sub 2 is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002