200103188/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Pijnacker, thans gemeente Pijnacker-Nootdorp,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 10 mei 2001 in het geding tussen:
[aanvragers bouwvergunning], gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 9 maart 1999 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd [aanvragers bouwvergunning] bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een dienstwoning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Pijnacker, sectie […], nr. […].
Bij besluit van 4 november 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 31 augustus 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 2001, verzonden op 16 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 26 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 december 2001 heeft [aanvrager bouwvergunning] een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2002, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door ir. J.G. Scholten, zijn verschenen. Voorts is aldaar gehoord [aanvrager bouwvergunning], vertegenwoordigd door [aanvragers], bijgestaan door
[gemachtigde].
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op de gronden waarop het bouwplan betrekking heeft, de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse D (AD)”.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften - voor zover hier relevant - zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor aan de grond gebonden agrarische bedrijven met de daartoe benodigde bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken met dien verstande dat in beginsel alleen dienstwoningen toelaatbaar zijn die noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering van volwaardige agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 24, aanhef eerste lid en onder c, van de planvoorschriften, mag voor ieder bedrijf één dienstwoning op een maximale afstand van 20 m tot het hoofdgebouw worden gebouwd, indien de aaneengesloten bouwperceeloppervlakte niet minder dan 5 ha bedraagt.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder d, mag in afwijking van het bepaalde in onder c een dienstwoning worden gebouwd mits de aaneengesloten bouwperceeloppervlakte ten minste 1 ha bedraagt indien bij het bedrijf 0,3 ha staand glas aanwezig of in aanbouw is.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder e, zal de bouwperceelbreedte voor de bouw van een woning niet minder dan 40 m bedragen.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid van de planvoorschriften indien (a) het betrokken bedrijf nog niet over een tweede dienstwoning beschikt en de eerste dienstwoning wordt bewoond door een persoon (en zijn gezin) die in het bedrijf een volledige of nagenoeg volledige dagtaak vindt.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, wordt als dienstwoning ook aangemerkt de woning die op of na het tijdstip van de eerste terinzagelegging van het ontwerp van dit plan als zodanig in gebruik of in aanbouw was dan wel kon worden gebouwd krachtens een voor genoemd tijdstip verleende vergunning.
Ingevolge artikel artikel 1, onder h, wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond waarop krachtens het plan bebouwing met een hoofdgebouw of bij elkaar behorende gebouwen is toegestaan.
Ingevolge artikel 1, onder l, wordt onder dienstwoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of bij een terrein bestemd voor (het gezin van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
2.2. [Aanvragers bouwvergunning] exploiteren een glastuinbouwbedrijf (hierna: het bedrijf). Dit bedrijf wordt uitgeoefend op gronden die deels zijn gelegen aan de [locatie] te Berkel en Rodenrijs en deels zijn gelegen aan de [locatie] te Pijnacker. De dienstwoning van Bekkers-Westerman is gelegen aan de [locatie] te Berkel en Rodenrijs. De gronden aan de [locatie] zijn in 1987 door [aanvragers bouwvergunning] verworven waarbij de bestaande woning [locatie] is afgesplitst. Deze woning heeft bij het voorheen op deze gronden gevestigd bedrijf als dienstwoning gefungeerd. Burgemeester en wethouders hebben zich op het standpunt gesteld dat voormelde woningen aangemerkt dienen te worden als dienstwoningen bij het bedrijf zodat de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft op de bouw van een derde dienstwoning hetgeen volgens hen in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. Burgemeester en wethouders betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij de woning [locatie] niet als dienstwoning hebben kunnen aanmerken bij het bedrijf. Zij voeren daartoe aan dat deze woning, zoals de rechtbank volgens hen ook heeft opgemerkt in de aangevallen uitspraak, wel relevant is voor de vraag of de gevraagde dienstwoning noodzakelijk is bij het bedrijf. Dit betoog faalt.
De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de woning [locatie] niet aangemerkt kan worden als een dienstwoning die voor de toepassing van artikel 24, vierde lid, van de planvoorschriften aan het bedrijf toegerekend moet worden. Deze woning is immers gelegen buiten het plangebied en derhalve niet gelegen op gronden met vermelde bestemming. Hieruit volgt dat de aanvraag om bouwvergunning niet voorzag in een derde dienstwoning. In zoverre is de beslissing op bezwaar door de rechtbank terecht vernietigd. Hetgeen burgemeester en wethouders met betrekking tot de noodzaak van de gevraagde dienstwoning hebben aangevoerd kan buiten beschouwing blijven, aangezien dit zich richt tegen een door de rechtbank ten overvloede gegeven overweging.
2.4. Burgemeester en wethouders betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten gevolge van de dertiende herziening van het bestemmingsplan de peildatum als bedoeld in artikel 24, vierde lid, van de planvoorschriften is verschoven naar het moment waarop het ontwerp van de dertiende herziening van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Dit betoog slaagt.
De rechtbank heeft bij haar uitleg van artikel 24, vierde lid, van de planvoorschriften verwezen naar onder meer een uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 1986, BR 1986, p 292. Dit ten onrechte, nu die uitspraak betreft het al dan niet verschuiven van de peildatum ten aanzien van een bepaling van overgangsrecht. Artikel 24, vierde lid, van de planvoorschriften betreft echter een zogeheten dubbeltelbepaling; de belangen die deze bepaling beoogt te beschermen zijn niet op één lijn te stellen met de belangen die een bepaling inzake overgangsrecht beoogt te beschermen. De rechtbank heeft in de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 1994 (R03.90.7847) evenmin steun kunnen vinden voor verschuiving van de peildatum.
Gebleken is dat bij de dertiende herziening van het bestemmingsplan onderdeel a van het eerste lid van artikel 24, alsmede het tweede lid is gewijzigd. Deze wijzigingen zijn procedureel van aard. Artikel 24, vierde lid, is niet gewijzigd en is derhalve ongewijzigd van kracht gebleven. Gelet daarop is de Afdeling van oordeel dat als “het tijdstip van de eerste terinzagelegging van het ontwerp van dit plan” heeft te gelden 6 juni 1975, te weten de datum waarop het oorspronkelijk ontwerpplan ter inzage is gelegd. Nu op dat moment de woning aan de [locatie] werd gebruikt als dienstwoning bij het bedrijf dat destijds ter plaatse was gevestigd hebben burgemeester en wethouders terecht deze woning als dienstwoning toegerekend bij het bedrijf.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. Uit het vooroverwogene volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht, zij het op gedeeltelijk onjuiste gronden heeft vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij rust dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002