ECLI:NL:RVS:2002:AE9512

Raad van State

Datum uitspraak
30 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200102155/2 en 200104970/2.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • H. Beekhuis
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor varkensslachterij en milieu-effectrapportage

In deze zaak hebben appellanten sub 1, waaronder de vereniging 'Vereniging Milieudefensie', en appellanten sub 2 beroep ingesteld tegen de besluiten van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde, waarbij een revisievergunning is verleend aan de varkensslachterij 'Dumeco Lichtenvoorde B.V.'. De appellanten sub 1 hebben hun beroep ingesteld op 25 september 2001, met een aanvulling op 2 november 2001, terwijl appellanten sub 2 hun beroep op 27 april 2001 hebben ingediend. De zaak betreft de vraag of de vergunningverlening in overeenstemming is met de Wet milieubeheer en of er een milieu-effectrapportage vereist is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 30 oktober 2002 uitspraak gedaan. De Afdeling heeft geoordeeld dat de vergunningverlening niet in strijd is met de wet, maar heeft enkele voorschriften vernietigd. De appellanten sub 1 hebben onder andere betoogd dat de ijzerchloridetank in een opvangbak moet staan en dat er onvoldoende veiligheidsvoorschriften zijn voor de trafo-installatie. De Afdeling heeft geoordeeld dat het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk is voor bepaalde onderdelen, maar gegrond voor de voorschriften 1.1 en 3.12. Het beroep van appellanten sub 2 is geheel niet-ontvankelijk verklaard. De gemeente Lichtenvoorde is veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 1.

Uitspraak

200102155/2 en 200104970/2.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b], beiden wonend te [woonplaats], en de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2001, kenmerk 1341, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sturkomeat Lichtenvoorde B.V.", thans “Dumeco Lichtenvoorde B.V.”, een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het slachten van varkens met bijbehorende vleesverwerking en -veredeling gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Lichtenvoorde. Verder is bij dit besluit de bij besluit van 13 maart 2001 aan vergunningverhoudster verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor dezelfde inrichting ingetrokken. Dit aangehechte besluit is op 10 augustus 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 21 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 2 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Appellanten sub 2 hebben bij brief van 26 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2001, beroep ingesteld tegen het besluit van 13 maart 2001. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, moet dit beroep worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 31 juli 2001. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 17 juli 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2002, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door gemachtigde, appellanten sub 2 in de persoon en bijgestaan door mr. W.M. Wessels, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door G.J.W.M. Kerkhoff, ambtenaar van de gemeente, en A.W. Bekker, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door de directeur, en bijgestaan door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam en 3 gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is een revisievergunning verleend voor een varkensslachterij. Op 15 september 1982 is voor de inrichting krachtens de Hinderwet een oprichtingsvergunning verleend en op 12 april 1989 krachtens dezelfde wet een wijzigings- en uitbreidingsvergunning.
Op 13 maart 2001 is voor de inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Bij het bestreden besluit is dit besluit ingetrokken omdat verweerders daarin ten onrechte niet op de bedenkingen van [appellant sub 1b] waren ingegaan. In het bestreden besluit, dat is genomen op basis van dezelfde aanvraag en waarvan het ontwerp-besluit niet opnieuw ter inzage is gelegd, zijn verweerders wel op de bedenkingen van [appellant sub 1b] ingegaan en hebben zij deze ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is voor het overige identiek aan het ingetrokken besluit van 13 maart 2001.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 1 hebben de gronden dat de ijzerchloridetank in een opvangbak dient te staan die 110% van de inhoud kan bergen, dat adequate veiligheidsvoorschriften voor de trafo-installatie ontbreken en dat een beschrijving van de werking en de capaciteit van de trafo's ontbreekt niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
Appellanten sub 2 hebben gedurende de termijn, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die begon op 6 oktober 2000, medegedeeld dat voor de inrichting eerder vergunningen zijn verleend en dat een voor de inrichting afgegeven gedoogbeschikking is komen te vervallen. Voorts hebben appellanten sub 2 medegedeeld dat zij hun bedenkingen nader zullen motiveren. Appellanten sub 2 hebben derhalve niet vermeld waaruit hun bedenkingen bestaan. Van het indienen van bedenkingen in de zin van artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is slechts sprake indien ten minste kort is aangeduid waarom de indiener zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. Buiten de in artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn van vier weken kunnen ook na een voorafgaande aankondiging binnen die termijn niet alsnog ontvankelijke bedenkingen worden ingebracht. Dat verweerders appellanten sub 2 een termijn voor het indienen van de aangekondigde bedenkingen hebben gegund, maakt dit niet anders. Uit het vorenstaande volgt dat de bedenkingen die appellanten sub 2 bij brief van 21 december 2000, dat wil zeggen buiten de termijn van artikel 3:24 van de Algemene wet bestuursrecht, hebben ingebracht, geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of appellanten sub 2 hebben voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te stellen. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is.
2.3. Eerst ter zitting hebben appellanten sub 1 betoogd dat zowel het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid als het akoestisch onderzoek zijn uitgevoerd door hetzelfde raadgevende adviesbureau, waardoor de schijn van partijdigheid is gewekt. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten sub 1 deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Appellanten sub 1 kunnen zich niet vinden in de beslissing van verweerders dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld. Hiertoe wijzen zij op de bijzondere omstandigheden waaronder de activiteit wordt ondernomen. Verder betogen zij dat verweerders in het bestreden besluit ten onrechte niet hebben gereageerd op deze door hen ingebrachte bedenking.
2.4.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan, indien het bevoegd gezag daartoe besluit, het in de eerste volzin bedoelde milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.8a, derde lid, uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.8b, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:
a. de kenmerken van de activiteit;
b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;
c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;
d. de kenmerken van die gevolgen.
2.4.2. Niet in geschil is dat ten aanzien van de aangevraagde en vergunde activiteiten de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8c van de Wet milieubeheer van toepassing is. Bij afzonderlijk besluit van 19 oktober 1999, kenmerk 50111, hebben verweerders geconcludeerd dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden en derhalve besloten dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden opgesteld. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 29 maart 2001, no. 200002464/2, het door appellanten [partij] en de Vereniging Milieudefensie tegen dit besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat een besluit krachtens artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer dient te worden aangemerkt als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht en de hiervoor genoemde appellanten niet rechtstreeks in hun belangen waren getroffen. Gelet hierop dient de Afdeling in het kader van de onderhavige procedure een oordeel te geven over de vraag of verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt.
2.4.3. In het voorbereidingsbesluit van 19 oktober 1999 hebben verweerders ter motivering van hun standpunt gewezen op de ligging van de inrichting en het ontbreken van andere industriële activiteiten ter plaatse. Verder zijn verweerders ingegaan op de geur- en geluidhinder die de inrichting kan veroorzaken. In het deskundigenbericht is mede naar aanleiding van door voornoemde appellanten destijds tegen het voorbereidingsbesluit aangevoerde gronden aandacht besteed aan onder meer de omvang van de inrichting, mogelijke cumulatie met andere inrichtingen, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder, meer in het bijzonder van geur- en geluidhinder en het risico van ongevallen. Mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht moet het ervoor worden gehouden dat gelet op de ligging van de inrichting en de relevante milieu-aspecten verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden waaronder de aangevraagde activiteit wordt ondernomen, dat een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld. Verder kan niet staande worden gehouden dat het bestreden besluit zou moeten worden vernietigd, omdat verweerders onvoldoende op de bedenkingen van appellanten sub 1 zouden zijn ingegaan, nu zij dit in het voorbereidingsbesluit van 19 oktober 1999 reeds hebben gedaan waarnaar zij in het bestreden besluit hebben verwezen. De bezwaren treffen geen doel.
2.5. Appellanten sub 1 betogen dat verweerders de vergunningaanvraag ten onrechte in behandeling hebben genomen omdat daarbij geen aanvraag voor een vergunning op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is overgelegd. In dat verband voeren zij aan dat de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie op omliggende oppervlaktewateren, waaronder de Baakse beek, dient te worden aangemerkt als een lozing waarvoor een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereist is. Voorzover voor de lozing op grond van deze wet geen vergunning is vereist, is dit volgens appellanten in strijd met het Europese recht, zoals blijkt uit een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. Verder is volgens appellanten sub 1 de reeds in 1993 krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende lozingsvergunning niet meer toereikend. In dat verband voeren zij aan dat bij de aanvraag ook geen besluit is gevoegd waaruit blijkt dat deze verleende vergunning is getoetst aan het Besluit vierjaarlijks bezien van lozingsvergunningen Wvo.
2.5.1. Verweerders overwegen dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat voor de depositie van ammoniak in oppervlaktewateren een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereist is. Verder is op 1 juli 1993 aan de drijfster van de inrichting een lozingsvergunning krachtens voornoemde wet verleend. Volgens het waterschap Rijn & IJssel is een nieuwe lozingsvergunning voor de voorgenomen activiteiten niet vereist omdat de in 1993 verleende lozingsvergunning nog toereikend is, aldus verweerders. Volgens hen zou met een melding kunnen worden volstaan.
2.5.2. Ingevolge artikel 8.28 van de Wet milieubeheer worden in gevallen waarin een vergunning krachtens deze wet wordt aangevraagd, die betrekking heeft op een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in het oppervlaktewater worden gebracht, indien daarvoor een vergunning krachtens die wet vereist is, bij de toepassing van dit hoofdstuk, van hoofdstuk 13 en van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht de bepalingen van deze paragraaf in acht genomen.
Ingevolge artikel 8.30, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de aanvraag om een vergunning tegelijk ingediend met de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvraag wordt door de aanvrager tevens gezonden aan het bestuursorgaan dat tot verlening van de vergunning krachtens die wet bevoegd is. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat indien de aanvraag om verlening of wijziging van de vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren niet is ingediend binnen zes weken na het tijdstip waarop de aanvraag om een vergunning of wijziging van de vergunning krachtens deze wet is ingediend, de aanvraag buiten behandeling wordt gelaten.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is het verboden om zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen. Daarnaast kan ingevolge dit artikellid bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van alle of van bepaalde oppervlaktewateren het brengen op welke wijze ook van daarbij aan te geven soorten van stoffen als bedoeld in het eerste lid in oppervlaktewateren is verboden. Hieraan is uitvoering gegeven in het Uivoeringsbesluit artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: het Uitvoeringsbesluit).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het verboden een volgens het tweede lid aangewezen stof, die behoort tot de in de bijlage van dat Besluit opgenomen afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op welke wijze ook, in enig oppervlaktewater te brengen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is het onverminderd artikel 3, voornoemd, verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen onder meer:
a. door deze daarin te storten;
b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien;
c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater;
d. bij het laden, lossen of overladen daarvan;
e. bij het uit- of inwendig reinigen van enig voertuig, vaartuig of luchtvaartuig.
Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het brengen in enig oppervlaktewater van:
a. huishoudelijk afvalwater vanaf vaartuigen, tenzij die uit hoofde van hun feitelijke bestemming plaatsgebonden zijn;
b. ammoniak door depositie daarvan die veroorzaakt kan worden door een veehouderij als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, van de Interimwet ammoniak en veehouderij.
2.5.3. Gelet op artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit, is voor de door de inrichting veroorzaakte ammoniakdepositie geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vereist.
2.5.4. Wat de verwijzing van appellanten sub 1 naar het Europese recht betreft, verstaat de Afdeling het beroep van appellanten sub 1 aldus dat voorzover geen vergunning ingevolge de Wet verontreiniging verontreiniging oppervlaktewateren vereist is voor de depositie van ammoniak op de Baakse beek dit in strijd is met de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (76/464/EG), Pb. 1976 L 129/23.
In artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG is bepaald dat voor iedere lozing die wordt verricht in de in artikel 1 bedoelde wateren en die één van de onder lijst II vallende stoffen kan bevatten, een voorafgaande vergunning nodig is, die door de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat wordt verleend en waarin de emissienormen voor de lozing worden vastgesteld. Deze worden berekend aan de hand van de kwaliteitsdoelstellingen voor het water, die worden opgesteld met inachtneming van de door de Raad van de Europese Gemeenschappen aangenomen richtlijnen wanneer laatstgenoemden bestaan.
Het Hof heeft in zijn arrest van 29 september 1999, no. C-232/97, overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden opgevat dat het ziet op elke aan een persoon toe te schrijven handeling waarbij een van de in lijst I of lijst II van de bijlage bij de richtlijn 76/464/EG genoemde stoffen direct of indirect in de wateren waarop deze richtlijn van toepassing is, worden gebracht. Voorts heeft het Hof in hetzelfde arrest overwogen dat het begrip lozing aldus dient te worden uitgelegd dat het niet de verontreiniging omvat die afkomstig is uit andere significante bronnen, met inbegrip van meervoudige en diffuse bronnen, als bedoeld in artikel 5 van de richtlijn 86/280/EG.
Hieruit blijkt dat niet iedere activiteit waarbij een stof in de lucht komt en de mogelijkheid bestaat dat deze stof via de lucht in het water komt een lozing als bedoeld in de richtlijn 76/464/EG oplevert.
In het onderhavige geval vindt een ongerichte uitstoot van ammoniak, een lijst II stof, in de lucht plaats die, op gelijke wijze als elders, ook op het oppervlaktewater kan neerslaan. Daarbij is de Afdeling van mening dat, indien er al sprake is van verontreiniging van de oppervlaktewateren met ammoniak, deze, gelet op de omgeving van de inrichting, voortkomt uit meervoudige, al dan niet diffuse, bronnen zoals veehouderijen, uitspoeling door bemesting van omliggende landerijen, mest van vee in de weide, de plaatselijke fauna, enzovoort. Het aandeel van de onderhavige veehouderij in de verontreiniging met ammoniak als geheel is hierin niet te onderscheiden. Van een lozing als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de richtlijn 76/464/EG, met daarbij het vereiste van een voorafgaande vergunning is derhalve geen sprake. Het beroepsonderdeel faalt.
2.5.5. Niet in geschil is dat op 1 juli 1993 een lozingsvergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is verleend. Uit de stukken is gebleken dat deze vergunning nog van kracht is en dat voor de voorgenomen activiteiten geen nieuwe vergunning is vereist, maar met een melding kan worden volstaan. Deze is op 3 maart 2000 door vergunninghoudster gedaan. Ter zitting is uit de brief van 22 maart 2000 van het waterschap Rijn & IJssel gebleken dat de aangevraagde en gemelde activiteiten niet leiden tot een overschrijding van de in de lozingsvergunning gestelde voorwaarden. Gelet hierop treft het bezwaar geen doel.
2.6. Appellanten sub 1 betogen dat de aanvraag onvolledig is. In dat verband wijzen zij er op dat de productveiligheidsbladen ten onrechte geen deel uitmaken van de aanvraag en dat er derhalve geen inzicht bestaat in de te gebruiken chemicaliën en schoonmaakmiddelen. Voorts ontbreekt in de aanvraag een beschrijving over de functie en de werking van de koelinstallaties en de machinekamers, aldus appellanten sub 1. Verder had het bedrijfsnoodplan met de aanvraag ter inzage moeten worden gelegd. Ook is de tekening onduidelijk omdat veel installaties daarop niet staan vermeld, aldus appellanten sub 1.
2.6.1. Verweerders stellen dat de productveiligheidsbladen wel deel uitmaken van de aanvraag. Met betrekking tot installaties en machines zijn in de aanvraag beschrijvingen opgenomen voorzover zulks voor de beoordeling van de milieugevolgen relevant is, aldus verweerders. Verder stellen zij dat het bedrijfsnoodplan niet ter inzage behoeft te worden gelegd omdat de varkensslachterij geen bedrijf is dat buitensporige gevolgen voor de externe veiligheid kan hebben.
2.6.2. Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder d en e, in samenhang met artikel 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag onder meer te vermelden: de indeling, de uitvoering, de activiteiten en de processen in de inrichting en de ten behoeve daarvan toe te passen technieken of installaties, waaronder begrepen de wijze van energievoorziening, voorzover die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken en de voor de activiteiten en processen, bedoeld onder d, kenmerkende gegevens met betrekking tot grondstoffen, tussen-, neven- en eindproducten.
Ingevolge artikel 5.4, aanhef en onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer verstrekt de aanvrager bij de aanvraag, voorzover die gegevens nodig zijn voor de beslissing op de aanvraag, gegevens met betrekking tot:
a. voorvallen, als bedoeld in artikel 17.1 van de wet, die redelijkerwijs mogelijk zijn te achten; (…)
Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer treft degene die de inrichting drijft, indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
2.6.3. De productveiligheidsbladen zijn te vinden in bijlage II behorende bij de aanvraag en maken derhalve, anders dan appellanten sub 1 menen, deel uit van de aanvraag. Verder bevat hoofdstuk 2 van de aanvraag beschrijvingen van diverse installaties van de inrichting en geeft de tekening die behoort bij de aanvraag in combinatie met de aanvraag inzicht in de indeling en activiteiten en processen van de varkensslachterij. Verder blijkt uit de aanvraag dat vergunninghoudster een bedrijfsnoodplan heeft opgesteld dat instructies voor het personeel bevat in geval van een calamiteit. Verweerders hebben gesteld dat de varkensslachterij geen bedrijf is dat buitensporige gevolgen kan hebben voor de externe veiligheid. Hieraan hebben zij naar het oordeel van de Afdeling terecht de conclusie verbonden dat artikel 5.4, aanhef en onder a in dit geval niet van toepassing is. Hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. Het onderdeel treft geen doel.
2.7. Appellanten sub 1 betogen dat door de in hoofdstuk 12 opgenomen voorschriften de grondslag van de aanvraag wordt verlaten.
2.7.1. In hoofdstuk 12 zijn voorschriften opgenomen die betrekking hebben op de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Deze voorschriften hebben onder andere betrekking op de plaatsen waar gevaarlijke stoffen mogen worden bewaard, de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die mogen worden opgeslagen en de constructie van de kasten en kluizen waarin de stoffen worden opgeslagen. Door het aan de vergunning verbinden van de in hoofdstuk 12 opgenomen voorschriften hebben verweerders geen andere bedrijfsvoering toegestaan dan is aangevraagd. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten sub 1 hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders door het aan de vergunning verbinden van de voorschriften 12.1 tot en met 12.28 de grondslag van de aanvraag hebben verlaten. Het onderdeel treft geen doel.
2.8. Appellanten sub 1 zijn van mening dat de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna te noemen: de Interimwet) op de varkensslachterij van toepassing is en dat verweerders hieraan ten onrechte niet hebben getoetst. In dat verband voeren zij aan dat er in de inrichting varkens worden gehouden, gewogen en verladen.
2.8.1. Verweerders bestrijden dat de Interimwet op de varkensslachterij van toepassing is. Zij stellen dat geen sprake is van het verhandelen of verladen van varkens. Verder is de aanvoerstal behorende bij de slachterij niet te vergelijken met stallen behorende bij veehouderijen. De varkens worden nuchter aangeleverd en in de stallen zijn sproeiers aanwezig om de varkens rustig te maken. Voorts kent de Interimwet een aantal peildata waarvoor dient te worden aangetoond wat de waarde van de ammoniakdepositie op dat tijdstip was. Het is niet gangbaar voor varkensslachterijen diertellingskaarten en meitellingen bij te houden, aldus verweerders.
2.8.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Interimwet wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder veehouderij verstaan: inrichting, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoort en is bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, aangewezen de categorieën van inrichtingen, die in bijlage I zijn genoemd.
In categorie 8.1 van bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn genoemd:
Inrichtingen voor:
a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren;
b. het slachten van dieren; (…)
2.8.3. Uit de stukken, waaronder de vergunningaanvraag, is gebleken dat het slachterijgedeelte van de inrichting bestaat uit drie onderdelen te weten een losplaats voor per vrachtauto aangevoerde varkens, een aanvoerstal en een slachtlijn. De aangevoerde varkens, die nuchter worden aangeleverd, worden inpandig gelost. Daarna gaan ze naar de aanvoerstal waarin ze minimaal twee uur verblijven om rustig te worden. Om dit te bevorderen zijn in deze stal nevelsproeiers geïnstalleerd. Vervolgens gaan de varkens naar de slachtlijn. De aanvoerstal heeft een capaciteit van 1.500 varkens.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de varkensslachterij als een veehouderij in de zin van de Interimwet moet worden aangemerkt. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. De in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Interimwet opgenomen omschrijving van het begrip veehouderij komt inhoudelijk overeen met categorie 8.1, aanhef en onder a, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Categorie 8.1, aanhef en onder b, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer heeft betrekking op inrichtingen voor het slachten van dieren. Dit vormt naar het oordeel van de Afdeling een aanwijzing dat een slachterij geen veehouderij is in de zin van de Interimwet.
Een veehouderij in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Interimwet is een inrichting die onder andere bestemd is voor het houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. In de varkensslachterij wordt geen handel gedreven in varkens noch worden varkens in de handel gebracht. Verder worden in de slachterij geen varkens verladen, dat wil zeggen niet in een ander voertuig gebracht, maar slechts uitgeladen en is niet gebleken dat varkens worden gewogen.
Naar het oordeel van de Afdeling dient onder het houden van dieren te worden verstaan het tot zijn genoegen of tot zijn gebruik hebben en verzorgen van dieren. De aanvoerstal van de varkensslachterij heeft slechts een logistieke functie en vormt de schakel tussen de losplaats van de varkens en de slachtlijn. De aanvoerstal is niet ingericht voor het langdurig verblijf van de varkens en er zijn geen faciliteiten om de varkens te verzorgen.
Het vorenstaande overziende hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een inrichting bestemd voor het houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren, zodat de inrichting niet onder de Interimwet valt. Het onderdeel slaagt niet.
2.9. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.10. Appellanten sub 1 betogen dat verweerders de stankhinder van de inrichting ten onrechte niet mede hebben beoordeeld aan de hand van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna te noemen: de Richtlijn) en het rapport “Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij” (Publikatiereeks Lucht 46; hierna te noemen: het rapport).
2.10.1. Verweerders hebben ter invulling van de hen toekomende beoordelingsvrijheid om de van de inrichting te duchten geurhinder te beoordelen de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna te noemen: NeR) en meer in het bijzonder de daarin opgenomen Specifieke regeling voor de vleesindustrie gehanteerd. Deze regeling heeft ook betrekking op slachterijen. Uit tabel 5 van deze regeling blijkt dat de geuremissie van varkensslachterijen wordt berekend door de geuremissies van een aantal bronnen bij elkaar te sommeren. Tot die bronnen behoren onder andere stallen van een slachterij. De geuremissie vanuit de stallen wordt berekend door het gemiddeld aantal varkens, dat per uur in de stallen aanwezig is, te vermenigvuldigen met een bepaalde factor. De stankhinder die de varkens in de stallen veroorzaken is derhalve verdisconteerd in de geuremissie van de varkensslachterij. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders ook wat betreft de geuremissie van de aanwezige varkens zich, anders dan appellanten sub 1 betogen, in redelijkheid tot de NeR en de daarin opgenomen specifieke regeling hebben kunnen beperken. Het onderdeel slaagt niet.
2.11. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met de in voorschrift 4.1 gestelde geurnormen. Zij betogen dat die geurnormen te ruim zijn en dat ten onrechte is voorgeschreven dat er niet meteen aan behoeft te worden voldaan. Verder zijn appellanten sub 1 van mening dat verweerders saneringsvariant 2 hadden moeten voorschrijven. Ook wordt in paragraaf 3.2 van de aanvraag van te hoge bestaande rechten, uitgedrukt in geureenheden per m3 als 98 percentiel, uitgegaan, aldus appellanten sub 1. Voorts had volgens appellanten sub 1 in voorschrift 4.2 moeten worden opgenomen dat het rapport aan het bevoegd gezag dient te worden overgelegd, en dient niet alleen de in voorschrift 4.3 voorgeschreven analyse maar ook de daarin voorgeschreven geurmeting te worden uitgevoerd conform NVN 2820. Tevens kunnen appellanten sub 1 zich niet verenigen met voorschrift 1.2. In dat verband voeren zij aan dat niet duidelijk is wat “de te nemen maatregelen” inhouden en wat moet worden verstaan onder “formeel juridisch niet mogelijk is”. Ook vinden zij het onduidelijk wat onder “geen extra hinder” dient te worden verstaan.
2.11.1. Verweerders stellen in het bestreden besluit dat in de NeR en de Specifieke regeling voor de vleesindustrie voor slachterijen als bovengrens een geurconcentratienorm van 3 ge/m3 is opgenomen. Bij het uitvoeren van saneringsvariant 1+ zoals opgenomen in de aanvraag kan, nadat de te treffen maatregelen zijn genomen, aan de gestelde geurnormen worden voldaan. Verder mag de productiecapaciteit van de varkensslachterij pas worden uitgebreid nadat deze maatregelen zijn getroffen. Het uitvoeren van saneringsvariant 2 zal volgens verweerders nauwelijks leiden tot een verdere reductie van de geuremissie, terwijl daarmee wel aanzienlijke financiële investeringen zijn gemoeid.
2.11.2. In voorschrift 4.1 is bepaald dat na de realisatie van de geurbeperkende maatregelen conform het plan van aanpak zoals bedoeld in voorschrift 1.2 moet worden voldaan aan de geurconcentratienormen als 98 percentiel ter plaatse van woningen van de dichtstbijzijnde derden zoals vermeld in tabel 4.1.
Tabel 4.1: geurnormen (immissieconcentraties) als 98 percentielwaarde in ge/m3
immissiepunt 98 percentielwaarde in ge/m3
[locatie 2] 2,9
[locatie 3] 2,4
[locatie 4] 2,1
In voorschrift 4.2 is bepaald dat binnen 6 maanden na realisatie van de geurbeperkende maatregelen in opdracht van vergunninghouder de geuremissie en –immissie veroorzaakt door de inrichting in de omgeving moet worden bepaald. Het onderzoeksvoorstel moet in overleg met de gemeente Lichtenvoorde worden vastgesteld. De resultaten van het onderzoek moeten binnen 6 weken na uitvoering van het onderzoek aan burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde worden overgelegd.
Bij overschrijding van de geurconcentratienorm in voorschrift 4.1 dienen in het onderzoeksrapport maatregelen te worden uitgewerkt teneinde wel aan de norm te kunnen voldoen. Tevens dient aangegeven te worden binnen welke termijnen deze maatregelen redelijkerwijs uitgevoerd kunnen worden. De fasering van de uitvoering van de maatregelen dient de goedkeuring van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde te dragen.
Ingevolge voorschrift 4.3, voorzover hier van belang, dient de geuremissie te worden bepaald met behulp van een olfactorische meetmethode conform het document “Meten en rekenen Geur”. Metingen dienen door een laboratorium dat door de Nederlandse Kalibratie-organisatie is gecertificeerd te worden uitgevoerd. Analyses dienen hierbij uitgevoerd te worden conform NVN 2820.
Ingevolge voorschrift 1.2 dient binnen twee maanden na het van kracht worden van deze beschikking een plan van aanpak aan het bevoegd gezag te worden overgelegd waarin de fasering van de realisatie van de geur- en geluidsbeperkende maatregelen is opgenomen. Uitgangspunt hierbij dienen te zijn voor wat betreft geur de maatregelen conform saneringsvariant 1+ zoals beschreven in paragraaf 3.2 van de aanvraag en voor wat betreft geluid de aanvullende maatregelen zoals beschreven in paragraaf 3.3 van de aanvraag. De maatregelen dienen uiterlijk 2 jaar na het van kracht worden van deze vergunning gerealiseerd te zijn tenzij dit op formeel juridische gronden niet mogelijk is. Verder staat in dit voorschrift dat de uitbreiding van de slachtcapaciteit van de huidige 18.000 stuks per week tot 23.000 stuks per week pas mag worden geëffectueerd nadat bedoelde geur- en geluidbeperkende maatregelen zijn uitgevoerd tenzij in het plan van aanpak aangetoond wordt dat hierdoor geen extra hinder ten opzichte van de bedrijfssituatie bij 18.000 slachtingen per week wordt veroorzaakt.
2.11.3. Nu verweerders de in het bestreden besluit opgenomen geurnormen niet hebben gebaseerd op de bestaande rechten overweegt de Afdeling dat het bezwaar dat in paragraaf 3.2 van de aanvraag wordt uitgegaan van te hoge bestaande rechten uitgedrukt in geureenheden per m3 als 98 percentiel, zich niet richt tegen het bestreden besluit en derhalve niet kan leiden tot vernietiging daarvan.
Uitgangspunt van de Specifieke regeling voor slachterijen is dat een geurconcentratie van 3 ge/m3 als 98 percentiel ter plaatse van de te beschermen objecten niet mag worden overschreden. De in voorschrift 4.1 gestelde geurnormen voldoen daaraan. Gelet hierop hebben verweerders deze geurnormen in redelijkheid toereikend kunnen achten ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder.
Uit het door Witteveen + Bos uitgevoerde geuronderzoek van 21 april 2000, kenmerk Lt13, dat als basis heeft gediend voor de vergunningaanvraag, blijkt dat aan de in voorschrift 4.1 gestelde normen kan worden voldaan indien saneringsvariant 1+, zoals beschreven in het geuronderzoek en de vergunningaanvraag, wordt uitgevoerd. De onjuistheid van dit geuronderzoek is niet gesteld noch gebleken.
De aangevraagde saneringsvariant 1+ houdt het aanbrengen van verschillende voorzieningen in, waaronder de overkapping van afvalsilo’s, de losplaats van slachtafval en het darmlokaal, een centraal afzuigsysteem en de aansluiting van de afzuiging van de wasplaats op de emissiepunten van de stal. Na het uitvoeren van deze aangevraagde maatregelen kan aan de in voorschrift 4.1 gestelde geurnormen worden voldaan. Met het aanbrengen van deze aanpassingen in de slachterij is enige tijd gemoeid. Verweerders hebben om deze reden in voorschrift 4.1 op goede gronden kunnen opnemen dat niet onmiddellijk aan de in dat voorschrift gestelde geurnormen behoeft te worden voldaan. Overigens merkt de Afdeling op dat op grond van voorschrift 1.2 de aangevraagde en bij het bestreden besluit vergunde productiecapaciteit pas mag worden benut, behoudens de in dit voorschrift opgenomen uitzondering, nadat de te treffen maatregelen zijn gerealiseerd. Het onderdeel slaagt niet.
Uitvoering van saneringsvariant 2, zoals omschreven in het geuronderzoek, brengt een bedrag aan extra kosten van € 192.856,59 met zich. Door uitvoering van saneringsvariant 1+ kan reeds aan de in voorschrift 4.1 gestelde geurconcentratienormen worden voldaan. Gelet hierop hebben verweerders in redelijkheid kunnen afzien om saneringsvariant 2 voor te schrijven. Het onderdeel slaagt niet.
Anders dan appellanten sub 1 veronderstellen, constateert de Afdeling dat in voorschrift 4.2 wel is opgenomen dat de resultaten van het onderzoek aan verweerders dienen te worden overgelegd. Gelet hierop mist dit onderdeel feitelijke grondslag.
Met betrekking tot het bezwaar dat niet alleen de analyses maar ook de metingen moeten worden uitgevoerd conform de Nederlandse voornorm 2820 overweegt de Afdeling dat deze voornorm slechts betrekking heeft op analyses en niet op metingen. Het onderdeel slaagt niet.
2.11.4. In voorschrift 1.2 wordt voor de te nemen maatregelen verwezen naar paragraaf 3.2 van de aanvraag. Uit deze paragraaf van de aanvraag die deel uitmaakt van het bestreden besluit blijkt dat het onder andere gaat om de gehele omkapping van de slachtafvalsilo’s en de daaronder gelegen losplaats van het slachtafval, alsmede darmlokaal, volledige overkapping van de losplaats van veewagens, een centraal afzuigsysteem voor alle geuremissiepunten etcetera. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voldoende duidelijk is wat onder de te nemen maatregelen dient te worden verstaan.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerders onder “formeel juridische maatregelen” verstaan het schorsen van het besluit bij wijze van voorlopige voorziening. De Afdeling acht dit voldoende duidelijk.
Verder verstaat de Afdeling voorschrift 1.2 aldus dat het wel mogelijk is de productiecapaciteit reeds uit te breiden alvorens alle te treffen maatregelen zijn genomen voorzover hierdoor de emissie die op grond van het gedoogbesluit van 23 juni 1998 was toegestaan niet wordt overschreden. Nu dit gedoogbesluit ziet op een slachtcapaciteit van 18.000 stuks per week is voorschrift 1.2 in zoverre voldoende duidelijk. Het bezwaar treft geen doel.
2.12. Appellanten sub 1 kunnen zich niet met de gestelde geluidgrenswaarden verenigen. In dat verband voeren zij aan dat deze liggen boven de door verweerders vastgestelde waarde van het referentieniveau van het ter plaatse heersende omgevingsgeluid. De waarde van het referentieniveau ter plaatse is bovendien lager, aldus appellanten sub 1, dan door verweerders vastgesteld. Verder kan volgens appellanten sub 1 niet aan de gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan en voldoet het akoestisch onderzoek niet aan de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999.
2.12.1. Verweerders hebben voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1999 (hierna te noemen: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Omdat in de gemeente Lichtenvoorde nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld is bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik gemaakt van de oude systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in de Circulaire industrielawaai 1979 (hierna te noemen: de circulaire) was opgenomen.
2.12.2. Verweerders overwegen in het bestreden besluit dat sprake is van een rustige woonomgeving als bedoeld in de circulaire bij de woningen gelegen aan de Bergstraat en de Nieuwstraat en dat sprake is van een drukke woonomgeving bij de woningen gelegen aan de Lievelderweg en de Stationsstraat. Verder stellen zij dat de waarde van het ter plaatse heersende referentieniveau is gemeten. Ook overwegen zij in het bestreden besluit dat op de woning gelegen op het perceel [locatie 2] een hogere waarde toelaatbaar is omdat deze waarde kleiner is dan de waarde in de situatie zoals vergund bij de onderliggende vergunningen en er reeds geluidbeperkende maatregelen zijn en zullen worden getroffen ter waarde van € 340.335,16. Het nog verder terugdringen van de geluidimmissie is volgens verweerders moeilijk omdat het geluid door vele bronnen wordt veroorzaakt en derhalve voor elk van deze bronnen geluidbeperkende maatregelen zullen moeten worden getroffen. Dat vereist grote financiële investeringen. Voorts overwegen verweerders dat het akoestisch onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1981 (IL-HR-13-01).
2.12.3. Ingevolge voorschrift 3.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de inrichting en de aldaar verrichte werkzaamheden op de volgende immissiepunten als genoemd in het akoestisch rapport met nr. 961285.3, d.d. 19 april 2000, niet meer bedragen dan de in tabel 3.1 genoemde waarden (in de in die tabel aangegeven perioden); de geluidnormen zijn gebaseerd op een waarneemhoogte van 5 meter boven het plaatselijke maaiveld.
Tabel 3.1: normen voor de equivalente geluidniveaus in dB(A)
nr. immissiepunt 07.00-19.00 19.00-23.00 23.00-07.00
2 [locatie 2] 49 38 42
8 [locatie 5] 39 30 33
12 [locatie 6] 42 31 34
15 [locatie 7] 42 39 33
25 [locatie 8] 42 40 35
27 [locatie 9] 37 35 34
Ingevolge voorschrift 3.2 mag het maximale geluidniveau Lamax veroorzaakt door de inrichting en de aldaar verrichte werkzaamheden niet meer bedragen dan de in tabel 3.2 opgenomen waarden (in de in die tabel aangegeven perioden): de geluidnormen zijn gebaseerd op een waarneemhoogte van 5 meter boven het plaatselijke maaiveld.
Tabel 3.2: normen voor de maximale geluidniveaus in dB(A)
nr. immissiepunt 07.00-19.00 19.00-23.00 23.00-07.00
2 [locatie 2] 59 59 59
8 [locatie 5] 38 33 38
12 [locatie 6] 42 37 42
15 [locatie 7] 52 52 52
25 [locatie 8] 59 59 49
27 [locatie 9] 53 53 45
Ingevolge voorschrift 3.6 moet, voorzover hier van belang, binnen 3 maanden na het realiseren van de geluidbeperkende maatregelen conform het plan van aanpak zoals bedoeld in voorschrift 1.2 in opdracht van vergunninghouder onderzoek worden verricht om te verifiëren of aan de in voorschrift 3.1 en 3.2 gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan.
2.12.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de omgeving van de inrichting is aan te merken als een rustige woonwijk als bedoeld in de circulaire. De in voorschrift 3.1 opgenomen grenswaarden voor het equivalente geluidniveau zijn, uitgezonderd de grenswaarde voor de woning gelegen op het perceel [locatie 2] gedurende de dag- en nachtperiode, lager dan of gelijk aan de in de circulaire genoemde richtwaarden voor een rustige woonwijk met weinig verkeer.
Vaststaat dat de varkensslachterij een bestaande inrichting is en dat de waarde van het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid, daargelaten of dit op juiste wijze is gemeten, in ieder geval lager is dan de in voorschrift 3.1 gestelde waarde op immissiepunt 2 (de woning gelegen op het perceel [locatie 2]). Verweerders hebben in het bestreden besluit echter overwogen dat de geluidimmissie ten opzichte van de situatie zoals vergund bij de onderliggende vergunningen is verminderd door het treffen van maatregelen. Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat in de komende jaren nog aanvullende maatregelen zullen worden getroffen. Verweerders hebben overwogen dat een verdere reductie van de geluidimmissie moeilijk realiseerbaar is omdat niet één maar vele geluidbronnen verantwoordelijk zijn voor de geluidproductie. In het door VKS raadgevende ingenieurs bv uitgebrachte akoestische onderzoek van 19 april 2000, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, wordt dit bevestigd. Voorts hebben verweerders overwogen dat verdergaande maatregelen gelet op de hoge kosten in verhouding tot de geringe reductie van de geluidimmissie onevenredig zijn.
Verder komen de in voorschrift 4.1 opgenomen waarden voor de woning gelegen op het perceel [locatie 2] overeen met de in het uitgebrachte akoestische onderzoek berekende waarden.
De Handreiking beveelt - kort gezegd - aan dat voor het maximale geluidniveau richtwaarden zullen gelden van 10 dB(A) boven de richtwaarden voor de equivalente geluidgrenswaarden en als grenswaarde een etmaalwaarde van 70 dB(A) zal gelden. De in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden voor de maximale geluidniveaus zijn lager dan de in Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarden.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerders de in de voorschriften 3.1 en 3.2 gestelde geluidgrenswaarden in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.
2.12.5. In het akoestische onderzoek, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, is de geluidimmissie van de inrichting, zoals aangevraagd, voor de verschillende beoordelingspunten berekend. Uit het akoestische onderzoek blijkt dat de berekeningen zijn uitgevoerd, anders dan appellanten sub 1 veronderstellen, overeenkomstig de in 1981 gepubliceerde “Handleiding meten en rekenen industrielawaai (IL-HR-13-01)”. Deze Handleiding is op dit punt niet in strijd met het recht. De Handleiding gaat uit van een meet/rekenhoogte van 5 meter. In hetgeen appellanten sub 1 hebben gesteld en ook overigens is van de onjuistheid van dit akoestische onderzoek niet gebleken.
De uitkomsten van de berekeningen van het equivalente geluidniveau zijn opgenomen in tabel 8.1 van het akoestische onderzoek en van het maximale geluidniveau in tabel 8.2. Uit de uitkomsten blijkt dat aan de in de voorschriften 3.1 en 3.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het onderdeel treft geen doel.
2.13. Appellanten sub 1 kunnen zich niet verenigen met voorschrift 3.12. In dit verband voeren zij aan dat onduidelijk is wat onder “incidentele onvoorziene situaties” moet worden verstaan en dat op grond van dit voorschrift teveel geluidemissie mag worden geproduceerd.
2.13.1. Verweerders overwegen in het bestreden besluit dat het denkbaar is dat er incidenten plaatsvinden waardoor verhogingen van de geluidniveaus optreden. Ter bescherming van omwonenden hebben zij het aantal afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie gelimiteerd.
2.13.2. Ingevolge voorschrift 3.12 mag bij incidentele, onvoorziene situaties, op ten hoogste 12 dagen per jaar worden afgeweken van de grenswaarden conform de voorschriften 3.1, 3.2 en 3.4. Deze situaties dienen, met vermelding van datum, tijd, plaats, oorzaak, getroffen maatregelen en eventuele milieuhygiënische gevolgen te worden geregistreerd in het logboek als bedoeld in voorschrift 1.7.
2.13.3. Paragraaf 5.3 van de Handreiking gaat er van uit dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dat wil niet zeggen dat daaraan geen limiet gesteld kan worden: jurisprudentie en ALARA-beginsel vereisen dat in deze gevallen wordt nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt. Het is daarom gewenst dat genoemde (verzoeken) om toepassing van het “dagencriterium” reeds bij de aanvraag worden omschreven, zodat ook derden zich daarover kunnen uitspreken.
2.13.4. In voorschrift 3.12 is het aantal dagen waarin van de gestelde geluidgrenswaarden mag worden afgeweken beperkt tot maximaal 12 per jaar. Uit de aanvraag die deel uitmaakt van het bestreden besluit blijkt niet voor welke bijzondere activiteiten, die afwijken van de representatieve bedrijfssituatie, een uitzondering op de geluidgrenswaarden noodzakelijk is. Verder is niet onderzocht in hoeverre in die gevallen er maatregelen kunnen worden getroffen om de geluidhinder toch enigszins te beperken. Verweerders hebben onvoldoende onderzocht voor welke activiteiten ontheffing zou kunnen worden verleend evenals dat zij onvoldoende hebben onderzocht of in die gevallen is gewaarborgd dat onaanvaardbare geluidhinder wordt voorkomen. Gelet hierop is het bestreden besluit wat voorschrift 3.12 betreft niet zorgvuldig voorbereid en in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.14. Appellanten sub 1 zijn van mening dat in de voorschriften een norm had moeten worden opgenomen voor de maximale geluidemissie van de vrachtauto’s, zodat deze geluidarm zullen worden uitgevoerd.
2.14.1. Ingevolge voorschrift 3.9 moeten koelunits op vrachtwagens in de avond- en nachtperiode, voorzover deze over aansluitingsmogelijkheden beschikken, tijdens het parkeren binnen de inrichting inclusief het laden en lossen worden aangesloten op het elektriciteitsnet.
Ingevolge voorschrift 3.10 mag de motor van een transportvoertuig gedurende het laden en/of lossen niet in werking zijn, tenzij dit noodzakelijk is voor het gebruik van de laad- en losapparatuur van het voertuig; in de inrichting mogen slechts motorvoertuigen en andere apparaten, machines of installaties met een (verbrandings)motor in werking zijn, die zijn voorzien van een doelmatige en in goede staat verkerende geluiddemper en uitlaatsysteem.
Ingevolge voorschrift 3.11 mag het warmdraaien van motoren op het terrein van de inrichting uitsluitend het leveren van remlucht tot doel hebben en mag niet eerder beginnen dan 5 minuten voor het vertrek van het motorvoertuig.
2.14.2. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat de eisen die aan vrachtauto’s worden gesteld in Europese regels zijn neergelegd, hetgeen niet is weersproken. Verder hebben zij gesteld dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden, zoals neergelegd in de voorschriften 3.1 en 3.2, ook gelden voor het laden en lossen van vrachtauto’s op het terrein van de inrichting. Voorts hebben zij de voorschriften 3.9 tot en met 3.11 aan de vergunning verbonden om onnodige geluidbelasting te voorkomen. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen terzake geen voorschrift aan de vergunning te verbinden. Het bezwaar treft geen doel.
2.15. Appellanten sub 1 betogen dat voorschrift 1.1 overbodig is.
2.15.1. Ingevolge voorschrift 1.1 is de vergunninghouder verplicht de nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk te voorkomen dan wel te beperken als redelijkerwijs van hem kan worden verlangd.
De Afdeling merkt op dat artikel 1.1a, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer een regeling bevat betreffende de zorg, die een ieder met betrekking tot het milieu moeten betrachten. De Afdeling acht het in strijd met de Wet milieubeheer dat in voorschrift 1.1 terzake een regeling is opgenomen, die inhoudelijk overeenkomt met evengenoemde wettelijke bepaling. Het onderdeel slaagt.
2.16. Appellanten sub 1 betogen dat voorschrift 5.2 voor meerderlei uitleg vatbaar is omdat daarin niet is bepaald waarop het bedrijfsnoodplan moet worden geactualiseerd en wanneer het plan nog toereikend is. Verder had in het voorschrift moeten worden opgenomen dat het geactualiseerde bedrijfsnoodplan ter goedkeuring aan verweerders dient te worden overgelegd.
2.16.1. Verweerders stellen dat de varkensslachterij, gelet op de aard en omvang van de bedrijfsvoering, alsmede de te gebruiken grond- en hulpstoffen geen bedrijf is dat buitensporige gevolgen voor de externe veiligheid met zich kan brengen. Zij vinden het dan ook onnodig bezwarend dat het bedrijfsnoodplan ter goedkeuring aan hen zou dienen te worden overgelegd. Door voor te schrijven dat actualisaties van het bedrijfsnoodplan moeten worden geregistreerd, is het voldoende controleerbaar, aldus verweerders. Verder dient het plan bij de receptie van de varkensslachterij te liggen.
2.16.2. Ingevolge voorschrift 5.2 moet het bedrijfsnoodplan jaarlijks door vergunninghouder worden beoordeeld op actualiteit en toereikendheid. Indien noodzakelijk moet dit plan worden geactualiseerd in overleg met de commandant van de brandweer. Van beoordelingen en actualisaties moet een registratie worden bijgehouden in het milieulogboek.
Ingevolge voorschrift 5.1 moet het bedrijfsnoodplan zoals bedoeld in paragraaf 3.11 van de aanvraag ten allen tijde bij de receptie ter inzage liggen.
2.16.3. Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat een bedrijfsnoodplan is opgesteld met instructies voor het verantwoordelijke personeel ingeval van een calamiteit. Jaarlijks moet worden beoordeeld of die instructies nog wel actueel en toereikend zijn. Daarbij kunnen veranderde inzichten in bedrijfsvoering en de gevaarlijkheid van stoffen een rol spelen. Gelet op de strekking van voorschrift 5.2 acht de Afdeling dit voorschrift voldoende duidelijk.
Verweerders hebben gelet op het risico van het bedrijf voor de omgeving, de omstandigheid dat de actualisaties moeten worden geregistreerd en de omstandigheid dat het bedrijfsnoodplan bij de receptie ter inzage moet worden gelegd in redelijkheid kunnen oordelen dat het geactualiseerde plan niet ter goedkeuring aan hen dient te worden overgelegd. Het onderdeel slaagt niet.
2.17. Appellanten sub 1 betogen dat ter voorkoming van geur- en geluidhinder in voorschrift 8.1 ook het maximum te slachten aantal varkens per dag en uur had moeten worden opgenomen.
2.17.1. Verweerders overwegen in het bestreden besluit dat dit overbodig is omdat aan de vergunning reeds geur- en geluidvoorschriften zijn verbonden, terwijl in de aanvraag de werktijden van de inrichting zijn opgenomen.
2.17.2. Ingevolge voorschrift 8.1 mogen in de inrichting niet meer dan 23.000 varkens per week worden geslacht.
2.17.3. Op grond van voorschrift 8.1 wordt het aantal te slachten varkens per week beperkt tot 23.000 stuks. In de aanvraag, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, zijn de bedrijfstijden van de verschillende onderdelen van de varkensslachterij opgenomen. Verder dient de inrichting te voldoen aan de in de voorschriften 3.1, 3.2 en 3.4 opgenomen geluidgrenswaarden en de in voorschrift 4.1 opgenomen geurnormen. Nu er doelvoorschriften aan de vergunning zijn verbonden en in de aanvraag de bedrijfstijden zijn omschreven is de Afdeling van oordeel dat verweerders er in redelijkheid van hebben kunnen afzien in voorschrift 8.1 het aantal te slachten varkens per dag en uur op te nemen. Het onderdeel treft geen doel.
2.18. Het beroep van appellanten sub 1 is, voorzover ontvankelijk, gegrond voorzover het zich richt tegen de voorschriften 1.1 en 3.12. Voor het overige is het beroep van appellanten sub 1 ongegrond. De Afdeling vernietigt het bestreden besluit voorzover het voorschriften 1.1 en 3.12 betreft. Het beroep van appellanten sub 2 is geheel niet-ontvankelijk.
2.19. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het de beroepsonderdelen betreft dat de ijzerchloridetank in een opvangbak dient te staan die 110% van de inhoud kan bergen, dat adequate veiligheidsvoorschriften voor de trafo-installatie ontbreken en dat een beschrijving van de werking en de capaciteit van de trafo’s ontbreekt;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 geheel niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gegrond voorzover het zich richt tegen de voorschrift 1.1 en 3.12;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde van 31 juli 2001, kenmerk 1341, wat de voorschriften 1.1 en 3.12 betreft;
V. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige ongegrond.
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00; welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Lichtenvoorde te worden betaald aan appellanten sub 1;
VII. gelast dat de gemeente Lichtenvoorde aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002
154-307.