200101146/1.
Datum uitspraak: 30 oktober 2002.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Belangenvereniging van Bewoners en Eigenaars Harnaschpolder en omstreken", gevestigd te Den Hoorn,
2. [appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,
gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.
Bij besluit van 30 mei 2000 heeft de gemeenteraad van Schipluiden, op voorstel van burgemeester en wethouders van 23 mei 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Harnaschpolder-Noord".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 9 januari 2001, DRGG/ARB/00/6101A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 7 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 7 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2001, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 augustus 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 oktober 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar
appellante sub 1, vertegenwoordigd door [adviseur bij een adviesbureau voor ruimtelijke ontwikkelingen], appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Schild, advocaat te Den Haag, en L.M.M. van Herpt, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord G.C. van Zomeren, ambtenaar bij de gemeente, en mr. A.J.P. Schild namens de gemeenteraad van Schipluiden. Ook mr. T. Barkhuysen, advocaat te Amsterdam, is namens het Hoogheemraadschap van Delfland in de gelegenheid gesteld het woord te voeren.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan ziet op een gebied van ruim 75 hectare aan de noordzijde van het grondgebied van de gemeente Schipluiden in het noordelijke deel van de Harnaschpolder te Den Hoorn en wordt begrensd door de gemeentegrenzen van Wateringen en Rijswijk en de Woudselaan en de Lots- of Harnaschwatering. Het plan beoogt onder meer te voorzien in de ontwikkeling van een afvalwaterzuiveringsinstallatie (hierna te noemen: AWZI), bedrijfsterreinen en compenserende woningbouw.
Bij hun besluit hebben verweerders grotendeels goedkeuring verleend aan dit plan.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellante sub 1 stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemmingen “Groenvoorzieningen” en “Nutsdoeleinden, afvalwaterzuivering”, voorzover deze tot gevolg heeft dat de woningen ten zuidwesten van de Noordhoornseweg dienen te verdwijnen. Zij stelt dat de aan het plan ten grondslag liggende convenanten niet tot stand zijn gekomen volgens een procedure voor ruimtelijke plannen en ten onrechte als onderbouwing van het plan dienen. Zij meent bovendien dat het niet noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de AWZI dat de woningen dienen te verdwijnen. Omtrent de woningen aan de Noordhoornseweg nos. 30 en 36 heeft zij aangevoerd dat deze een woonbestemming hadden dienen te verkrijgen nu gebleken is dat ze kunnen worden gehandhaafd.
2.5. Verweerders hebben geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat het noodzakelijk is dat de AWZI zo veel mogelijk in noordoostelijke richting, tegen de grenzen van het plangebied aan, wordt gesitueerd.
2.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerders hebben erkend dat de woningen aan de Noordhoornseweg nos. 30 en 36 niet behoeven te worden geamoveerd en dat het bestemmingsplan in zoverre zal worden herzien.
Nu verweerders een ander standpunt innemen dan in het bestreden besluit en niet is gebleken dat de feiten en/of omstandigheden nadien gewijzigd zijn, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat verweerders bij de voorbereiding van het bestreden besluit op dit punt niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen hebben vergaard. Het beroep van appellante sub 1 is wat betreft dit onderdeel gegrond en het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om in zoverre goedkeuring te onthouden aan het betrokken plandeel.
2.7. Ingevolge het streekplan, zoals dit luidt na het heroverwegingsbesluit van 17 januari 1997, is het gebied Harnaschpolder aangewezen voor de vestiging van een AWZI, een bedrijfsterrein en woningbouw.
De aanduiding "Afvalwaterzuiveringsinstallatie (AWZI)" is op de streekplankaart aangegeven door een vierkant met een driehoek erin. In de legenda wordt deze aanduiding als volgt verklaard: “Voorkeurslocatie AWZI”.
In de streekplantekst wordt het volgende gesteld (blz. 89):
"Gezien de gunstige ligging ten opzichte van het bestaand stedelijk gebied en de mogelijkheid van een optimale inpassing in een toekomstige ontwikkeling is een nieuwe awzi in de Harnaschpolder gesitueerd. Het urgente karakter hiervan vraagt om spoedige duidelijkheid omtrent een optimale inpassing in de toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden. Hierbij zullen naast mogelijkheden voor woningbouw en bedrijfsterrein, in samenhang met de mogelijkheden voor een hoogwaardige railverbinding en verbetering van de ontsluitingsstructuur, ook de regionale groenstructuur en de revitalisering van de glastuinbouw nader onderzocht moeten worden. Dit laatste in samenhang met de herstructurering Westland".
Verder worden in het heroverwegingsbesluit gedeputeerde staten gemachtigd tot het ondertekenen van een convenant voor de realisatie van de AWZI-Delfland in samenhang met de overige in het streekplan aangegeven ontwikkelingen in de Harnaschpolder.
2.8. In het kader van het convenant van 22 december 1997 hebben de Minister van Verkeer en Waterstaat, de provincie Zuid-Holland, het Hoogheemraadschap van Delfland en de gemeente Schipluiden onder meer afgesproken dat de AWZI in noordoostelijke richting tegen de grenzen van het plangebied aan, wordt gesitueerd. Op 12 april 1999 is een aanvullend convenant gesloten, dat met name betrekking heeft op de opzet van het bedrijfsterrein ten zuidwesten van de AWZI.
Voor de inrichting van het plangebied is aansluiting gezocht bij de opgestelde milieu-effectrapportage, waarin verschillende varianten zijn onderzocht.
Wat betreft het bezwaar van appellante sub 1 dat de convenanten ten onrechte als onderbouwing van het plan dienen, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, de gemeenteraad op inhoudelijke gronden voor de in het plan neergelegde variant heeft gekozen. Blijkens de stukken hangt deze keuze samen met de betere mogelijkheden die deze biedt voor de ontwikkeling van de bedrijfsterreinen. Bij de gekozen variant kan een grotere oppervlakte aan bedrijfsterrein worden gerealiseerd, onder andere doordat een efficiëntere indeling van het terrein mogelijk is. Tevens biedt deze variant een betere mogelijkheid tot bundeling van de fietsroute langs de AWZI.
De Afdeling komen deze uitgangspunten niet onredelijk voor.
Voorts acht zij aannemelijk dat, ook indien in overeenstemming met de wens van appellante sub 1 gekozen was voor een andere variant, het woonklimaat van de bewoners van de aan de orde zijnde woningen ten gevolge van de AWZI ingrijpend zal wijzigen.
Voor zover appellante sub 1 heeft aangevoerd dat de keuze voor de gekozen variant ten onrechte is gebaseerd op de niet in het plan opgenomen ontwikkeling van het ten oosten van het plangebied gelegen terrein Sion, overweegt de Afdeling dat, hoewel appellante sub 1 op zich terecht stelt dat mogelijke toekomstige ontwikkelingen in de omgeving in beginsel niet kunnen dienen als grondslag voor de keuze voor de inrichting van het plangebied, niet aannemelijk is geworden dat de ontwikkeling van het terrein Sion van doorslaggevend belang is geweest bij de keuze voor de betreffende variant.
Ter zitting is verder gebleken dat het gemeentebestuur overleg is begonnen over aankoop van woningen aan de Noordhoornseweg. Voorts blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat in het kader van het herhuisvestingstraject bij nieuwbouwprojecten voorrang gegeven zal worden aan de bewoners van woningen aan de Noordhoornseweg en dat de bewoners van huurwoningen aan de Noordhoornseweg extra urgentiepunten krijgen van de woningstichting, zodat zij eerder in aanmerking komen voor een nieuwe huurwoning.
2.9. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemmingen “Groenvoorzieningen” en “Nutsdoeleinden, afvalwaterzuivering” in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellante sub 1 is in zoverre ongegrond.
2.10. Appellanten sub 2 stellen dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Nutsdoeleinden, afvalwaterzuivering”, voor zover het de zuidelijk gelegen ontsluitingsweg betreft. Zij stellen dat dit plandeel in het dictum van het goedkeuringsbesluit ten onrechte niet is meegenomen, waardoor hieraan geen goedkeuring is onthouden. Appellanten willen dat de ontsluitingsweg wordt gehandhaafd.
2.11. Volgens de overwegingen van het bestreden besluit wordt goedkeuring onthouden aan de bestemming “Nutsdoeleinden, afvalwaterzuivering”, voor zover het de gronden ter plaatse van de ontsluitingsweg betreft, alsmede aan het perceel Noordhoornseweg 12.
In het dictum onder punt III, 2. hebben verweerders besloten “goedkeuring te onthouden aan gronden ter plaatse van de Noordhoornseweg 6 en 12; de bedenkingen op dat onderdeel (…) gegrond te verklaren”.
Op de plankaart is ter plaatse van de Noordhoornseweg 6 niet de ontsluitingsweg rood omlijnd, maar een gedeelte van het bedrijfsperceel terzijde daarvan. Blijkens het verhandelde ter zitting hebben verweerders het plandeel met de bestemming “Nutsdoeleinden, afvalwaterzuivering” betreffende de ontsluitingsweg goedgekeurd, omdat zij hier in verband met een landschappelijke inpassing een groenafscheiding rondom de AWZI noodzakelijk achten. Genoemde bestemming voorziet in een groenvoorziening.
2.12. De Afdeling stelt vast dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel betreffende het perceel Noordhoornseweg 12.
Zij menen dat aan dit perceel, waar de door appellanten bedoelde ontsluitingsweg langs loopt, een woonbestemming moet worden toegekend.
Gebruik van deze gronden ten behoeve van de AWZI is derhalve niet mogelijk. Dit betekent dat een groenvoorziening ter afscheiding van de AWZI hier niet noodzakelijk is. De Afdeling acht het in verband hiermee onvoldoende duidelijk waarom verweerders met het oog hierop goedkeuring aan het omstreden plandeel hebben verleend. Deze verlening van goedkeuring sluit bovendien niet aan bij de overwegingen van het bestreden besluit. Dit besluit ontbeert in zoverre een deugdelijke motivering.
Gelet op het vorenstaande dient het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het beroep van appellanten sub 2 is gegrond.
2.13. Ten aanzien van appellanten sub 1 en sub 2 dienen verweerders op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk en het beroep van appellanten sub 2 geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 januari 2001, DRGG/ARB/00/6101A, voor zover het betreft:
a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Groenvoorzieningen” en “Nutsdoeleinden, afvalwaterzuivering” zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
b. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Nutsdoeleinden, afvalwaterzuivering”, voor zover het de zuidelijk gelegen ontsluitingsweg betreft, zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaart;
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II.a. genoemde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak wat betreft het onder II.a. genoemde plandeel in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart het beroep van appellante sub 1 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 1 en sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 voor appellante sub 1 en een bedrag van € 644,00 voor appellanten sub 2, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; deze bedragen dienen door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten sub 1 en sub 2;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1 en sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20 voor appellante sub 1 en € 102,10 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2002.