Raad
van State
200203855/1.
Datum uitspraak:15 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1 en 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 24 juni 2002 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluiten van 5 april 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 24 juni 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 juli 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Niet in geschil is dat Duitsland ingevolge de Overeenkomst van Dublin (hierna: de OvD) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen van appellanten.
2.2. Ingevolge artikel 3, vierde lid, eerste volzin, van de OvD kan elke Lid-Staat een door een vreemdeling bij hem ingediend asielverzoek behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de daarin vastgestelde criteria niet verplicht. Daartoe is vereist dat de asielzoeker daarmee instemt.
2.3. Blijkens hoofdstuk C1/2.2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) kan van de bevoegdheid van artikel 3, vierde lid, OvD gebruik gemaakt worden, ingeval gebleken is dat twee of meer Dublinlanden, waaronder Nederland, verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielverzoeken van leden van één gezin.
Blijkens hoofdstuk C1/2.2.3.3 Vc 2000 wordt bij de uitvoering van de OvD onder gezinsleden in de zin van het Besluit 1/2000 van het Comité van artikel 18 van de OvD inzake de overdracht van de verantwoordelijkheid ten aanzien van gezinsleden uit hoofde van artikel 3, vierde lid, en artikel 9 van de overeenkomst (hierna: het Besluit 1/2000) verstaan:
- de echtgenoot van de asielzoeker, de minderjarige ongehuwde kinderen beneden de achttien jaar van de asielzoeker of, indien de asielzoeker zelf een minderjarig ongehuwd kind beneden de achttien jaar is, zijn vader en moeder;
- naaste familieleden van een asielzoeker, voor zover zij feitelijk behoren tot diens gezin in de zin van artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en in de zin van C1/4.6.2 van de Vc 2000, zij het dat het vereiste dat het afhankelijke gezinslid van dezelfde nationaliteit is, niet geldt in het kader van dit besluit.
2.4. In grief 1 betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellanten niet feitelijk behoren tot het gezin van hun ouders, omdat de scheiding tussen hen en hun ouders niet vrijwillig was, maar plaatsvond buiten hun schuld.
2.4.1. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft voor de vraag of appellanten feitelijk tot het gezin van hun ouders behoorden terecht niet van belang geacht, welke omstandigheden hebben geleid tot de scheiding tussen ouders en kinderen.
2.5. In grief 2 klagen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 3, vierde lid, OvD, nu zij en hun ouders, die in Nederland een asielprocedure doorlopen, dienen te worden beschouwd als gezinsleden in de zin van artikel 1, tweede lid, van het Besluit 1/2000, welke definitie van gezinsleden volgens appellanten ruimer is dan die van hoofdstuk C1/2.2.3.3 van de Vc 2000.
2.5.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit 1/2000, voor zover thans van belang, is dat besluit ook van toepassing op naaste familieleden van een asielzoeker, wanneer de betrokken lidstaten de zekerheid hebben dat de asielzoeker of een naast familielid geheel of gedeeltelijk afhankelijk is van steun van een ander familielid, dat deze steun daadwerkelijk verleent en dat de betrokken personen voor hun vertrek uit hun land van herkomst samenleefden als een gezin.
2.5.2. Appellanten hebben sedert 1998 niet meer samengeleefd met hun ouders. Voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat appellanten dienen te worden beschouwd als gezinsleden in de zin van artikel 1, tweede lid, van het Besluit 1/2000, is derhalve geen grond. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris de gestelde afhankelijkheid van de vader niet in redelijkheid van onvoldoende gewicht heeft kunnen achten om de behandeling van de asielaanvragen aan zich te trekken.
De grief faalt.
2.6. Voor zover grief 3 klaagt dat de rechtbank zich er ten onrechte geen rekenschap van heeft gegeven dat de staatssecretaris gebruik kan maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid, faalt deze, reeds omdat het gebruikmaken van die bevoegdheid wordt bepleit op gronden, ontleend aan de gestelde afhankelijkheid van de vader, waarover de rechtbank heeft geoordeeld.
2.7. Hetgeen appellanten in grief 4 hebben aangevoerd, gaat er van uit dat zij als gezinsleden in de zin van het Besluit 1/2000 kunnen worden beschouwd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief reeds hierom.
2.8. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L Loeb, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema, en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2002
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,