200101712/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap "B.V. Maatschappij tot Exploitatie van Gebouwen en Gronden 'De Ketting'", gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 januari 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 29 mei 1999, verzonden op 2 juni 1999 heeft de Dienst Stedebouw en Volkshuisvesting namens burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: burgemeester en wethouders) de subsidie op de voet van de Subsidieregeling schilverbetering voor de woningen Waterloostraat 147 B en 149 A op ƒ 40.425,00/€ 18.344,06 en voor de bedrijfsruimten Waterloostraat 147 A en 149 A op ƒ 13.475,00/€ 6.114,69 vastgesteld.
Bij besluit van 14 maart 2000, verzonden op 20 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Kamer IV van de Algemene Beroepscommissie van 16 februari 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 10 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep deels gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en deels ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 27 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders - voorzover thans van belang - de bezwaren van appellante, voorzover gericht tegen het niet verlenen van een bijdrage in de kosten van gevelreiniging, gegrond verklaard en alsnog een bijdrage van 55% van ƒ 2.940,44/€ 1.334,31 zijnde ƒ 1.617,24/€ 733,87, toegekend.
Bij brief van 12 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft appellante van repliek gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 11 juli 2002 aan de orde gesteld. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
2.1. In hoger beroep heeft appellante uitsluitend aangevoerd, samengevat weergegeven, dat zij erop mocht vertrouwen dat de kosten van het meerwerk door de gemeente gesubsidieerd zouden worden en dat nu de laatste termijn van de aanneemsom na cessie aan het moederbedrijf verrekend is met een vordering van deze laatste op de aannemer, de laatste termijn wel is voldaan is en dus ook hier subsidie voor moet worden uitgekeerd.
2.2. Op 28 september 2000 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in de zaak nr. 200000799/1. Deze uitspraak betrof een geschil inzake de toepassing van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing, welke verordening - althans voor wat betreft de thans van belang zijnde punten - overeenkomt met de Regeling.
2.2.1. Uit deze uitspraak, die is aangehecht ter informatie van partijen, volgt, dat de goedkeuring van de kosten van het meerwerk niet alleen plaatsvindt uit een oogpunt van controle maar in de systematiek van de verordening ook kan leiden tot een wijziging van de totale goedgekeurde kosten van de voorzieningen en daarmee tot een verhoging van het oorspronkelijk toegekende subsidiebedrag. De goedgekeurde meerwerkkosten moeten derhalve ten volle bij de vaststelling van de subsidie worden betrokken. Dat in de besluiten waarbij toestemming voor meerwerk is verleend, is vermeld dat bij de eindafrekening nimmer een overschrijding zal worden toegestaan van de in de beschikking aangegeven subsidiabele kostensoorten, doet hieraan niet af.
2.2.2. Bij besluit van 23 april 1999 hebben burgemeester en wethouders toestemming verleend tot wijziging van het plan inzake de ingreep schilverbetering aan de woning(en) Waterloostraat 147 en/of bedrijfsruimte(n) en de kosten van het verrekenbare meerwerk vastgesteld op ƒ 17.436,45/€ 7.912,32. Gelet op het hiervoor overwogene, zijn deze kosten dan ook ten onrechte niet bij de subsidievaststelling betrokken. De rechtbank heeft dit miskend.
2.3. Op grond van artikel 9, zevende lid, onder 3 en 4 van de regeling had appellante bij de gereedmelding alle rekeningen, welke per kostencomponent, als in het kostenoverzicht aangegeven, zijn gerangschikt en waarbij het totaal van deze kostencomponent afzonderlijk is aangegeven en alle betalingsbewijzen, welke op datum van betaling zijn gerangschikt, dienen over te leggen.
2.3.1. Niet in geschil is dat appellante bij de gereedmelding geen stukken heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat de vierde termijn daadwerkelijk is voldaan. Appellante stelt zich evenwel op het standpunt dat de vordering van de door haar gecontracteerde aannemer met betrekking tot de vierde termijn door verrekening met een vordering die haar moederbedrijf, de besloten vennootschap "B.V. Maatschappij tot Exploitatie van Onroerende Goederen 'Verzicht'" op deze aannemer had, teniet is gegaan.
2.3.2. Eerst in hoger beroep is door appellante de akte van cessie van 5 maart 2002 overgelegd, waarin ten opzichte van de akte van cessie van 15 januari 1999 van een volledig andere juridische partijstelling wordt uitgegaan. Wat er ook van deze gewijzigde akte van cessie zij, de rechtbank heeft op juiste gronden overwogen dat appellant niet met de gewenste betalingsbewijzen heeft aangetoond dat betaling heeft plaatsgevonden dan wel heeft aangetoond of aannemelijk heeft gemaakt dat verrekening heeft plaatsgevonden met toestemming van of namens de aannemer verleend, ter zake van de ten tijde van de gereedmelding verschuldigde bedragen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover het de goedgekeurde kosten van het verrekenbare meerwerk betreft, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt in aansluiting op het voorgaande de beslissing op bezwaar van 14 maart 2000 ook vernietigd, voorzover daarbij de bezwaren van appellante met betrekking tot het verrekenbaar meerwerk ongegrond zijn verklaard.
2.5. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de door appellante gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 januari 2001, BELEI 00/943-TAN, voorzover het de kosten van het verrekenbare meerwerk betreft;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van 14 maart 2000 ook in zoverre;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt het burgemeester en wethouders van Rotterdam in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rotterdam te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Rotterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 306,30) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002