ECLI:NL:RVS:2002:AE9215

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200104500/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking reclamevergunning door burgemeester en wethouders van Hoogeveen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 26 juli 2001, waarin de rechtbank het beroep tegen de beslissing van burgemeester en wethouders van Hoogeveen om een reclamevergunning in te trekken ongegrond verklaarde. De intrekking van de vergunning was gebaseerd op het standpunt dat de reclame schadelijk was voor de schoonheid van het landschap. De rechtbank had overwogen dat de motivering van de intrekking onvoldoende was, maar dat de eerdere uitspraak van 4 januari 2001 bindend was, waardoor de beroepsgronden van appellante niet opnieuw konden worden ingediend. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte de omvang van het geschil had beperkt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het afzien van hoger beroep en het afwachten van een nieuwe beslissing op bezwaar geen beletsel vormt om eerder verworpen argumenten opnieuw naar voren te brengen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de zaak terug voor een volledige behandeling. De Afdeling concludeerde dat de burgemeester en wethouders niet voldoende rekening hadden gehouden met de belangen van appellante, die aanzienlijke investeringen had gedaan op basis van de eerder verleende vergunning. De Afdeling oordeelde dat de intrekking van de vergunning niet op een deugdelijke motivering berustte en dat de rechtbank dit had miskend. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep werd gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar werd vernietigd. Burgemeester en wethouders werden opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Afdeling.

Uitspraak

200104500/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellante, gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 26 juli 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: burgemeester en wethouders) een door burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Ruinen aan appellante verleende ontheffing (hierna te noemen: vergunning) voor het plaatsen van een reclamebord op een aan de A28 gelegen perceel, ingetrokken.
Bij besluit van 30 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 16 maart 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaarschrift dienen te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 24 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2001, verzonden op gelijke datum, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 december 2001 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. Middelveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 4 januari 2001 overwogen dat het aan de intrekking ten grondslag liggende standpunt dat de reclamevergunning schadelijk is voor de schoonheid van het landschap in de beslissing op bezwaar onvoldoende was gemotiveerd. De overige beroepsgronden van appellante heeft zij verworpen.
Het hoger beroep is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu tegen voormelde uitspraak geen rechtsmiddelen zijn aangewend en die uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, er vanuit moet worden gegaan dat de overwegingen strekkende tot verwerping van de beroepsgronden van appellant, jegens partijen bindend zijn en in het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar nog slechts ter beoordeling staat de vraag of burgemeester en wethouders op juiste wijze uitvoering hebben gegeven aan de uitspraak van 4 januari 2001. Appellante meent dat voor deze beperking geen aanleiding bestaat, aangezien de eerdere beslissing op bezwaar was vernietigd.
2.2. Appellante bestrijdt terecht de aldus door de rechtbank aangebrachte beperking van de omvang van het geschil. Zoals de Afdeling reeds in haar uitspraak van 23 maart 1995 (AB 1996/262), heeft overwogen vormt het afzien van het instellen van hoger beroep en het afwachten van de nieuwe beslissing op bezwaar geen beletsel om door de rechtbank verworpen argumenten opnieuw bij de administratieve rechter naar voren te brengen. Om proceseconomische redenen ziet de Afdeling ervan af de aangevallen uitspraak, waarin met voormelde jurisprudentie ten onrechte geen rekening is gehouden, om deze reden te vernietigen en de zaak voor een volledige behandeling naar de rechtbank terug te wijzen. Nu appellante haar oorspronkelijke beroepsgronden in het tweede geding bij de rechtbank heeft herhaald, gaat de Afdeling er van uit dat hetgeen de rechtbank dienaangaande in haar uitspraak van 4 januari 2001 heeft overwogen, in de aangevallen uitspraak als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
2.3. Bij besluit van 10 december 1997 hebben burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Ruinen appellante met toepassing van artikel 4, eerste lid, van de Verordening op het dorpsschoon van de gemeente Ruinen (hierna: de Dorpsschoonverordening) ontheffing verleend van het in artikel 2 van de Dorpsschoonverordening vervatte reclameverbod. Sedert 1 januari 1998 (Wet gemeentelijke herindeling in de provincie Drenthe, Stb. 1997, 283) ligt het perceel, waarop het litigieuze reclamebord zich bevindt, in de gemeente Hoogeveen. De raad van de gemeente Hoogeveen heeft de Dorpsschoonverordening met ingang van 1 januari 1999 ingetrokken en de voor Hoogeveen geldende voorschriften op het gehele gebied van de gemeente van toepassing verklaard.
2.4. Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Hoogeveen (hierna: de APV) is het de rechthebbende op een onroerende zaak verboden zonder vergunning van burgemeester op of aan deze zaak dan wel achter de vensters daarvan, al dan niet door middel van een roerende zaak, op enigerlei wijze zichtbaar vanaf de weg handelsreclame te hebben of de aanwezigheid daarvan toe te laten.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, aanhef en onder b t/m d, van de APV weigeren burgemeester en wethouders de vergunning als bedoeld in artikel 70 alleen, indien te duchten is dat een reclame-uiting uit een oogpunt van welstand, hetzij op zichzelf hetzij in verband met de omgeving, niet toelaatbaar is dan wel schadelijk is voor de leefbaarheid van de omgeving of voor de schoonheid van het landschap.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, sub b, van de APV - voor zover hier van belang - kan de vergunning worden ingetrokken, indien op grond van een verandering van de omstandigheden of inzichten opgetreden na het verlenen van de vergunning, moet worden aangenomen dat intrekking wordt gevorderd door het belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning is vereist.
De door de gemeente Ruinen verleende vergunning kan worden geacht te strekken tot vrijstelling van het in artikel 70, eerste lid, van de APV neergelegde verbod.
2.5. Bij besluit van 20 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Hoogeveen de in geding zijnde vergunning met toepassing van artikel 5, eerste lid, sub b, van de APV ingetrokken, omdat zij van oordeel zijn dat het plaatsen van borden langs invalswegen en rijkswegen, zoals in het onderhavige geval, ernstig afbreuk doet aan het Drentse landschap.
De Afdeling acht het - anders dan appellante - niet onjuist dat burgemeester en wethouders hun standpunt met betrekking tot het landschapsschoon hebben aangemerkt als een gewijzigd inzicht in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de APV. Zij zijn immers door de gemeentelijke herindeling aan te merken als rechtsopvolgers van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Ruinen, die ten aanzien van de aanvaardbaarheid van het reclamebord kennelijk een andere mening waren toegedaan, nu zij daarvoor vergunning hebben verleend.
Voorts is de Afdeling, evenals de rechtbank, van oordeel dat niet kan worden gezegd dat burgemeester en wethouders de in bezwaar gehandhaafde intrekking niet in redelijkheid hebben kunnen baseren op het daartoe op 2 februari 2001 uitgebrachte advies van Het Drentse Welstandstoezicht. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat van de zijde van appellante geen tegenrapport is overgelegd.
2.6. Ter beoordeling staat de vraag of burgemeester en wethouders in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur van hun bevoegdheid tot intrekking gebruik hebben gemaakt. In dit kader is van belang de vraag of bij de besluitvorming alle bij het besluit betrokken belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.7. De Afdeling stelt voorop dat niet bestreden is dat appellante op basis van de haar in het verleden door burgemeester en wethouders van Ruinen verleende vergunning forse investeringen heeft gepleegd. Voorts moet worden vastgesteld dat burgemeester en wethouders van Hoogeveen betrekkelijk korte tijd nadat evenbedoelde vergunning was verleend, zijn overgegaan tot de ongedaanmaking daarvan. Dat daaraan andere argumenten ten grondslag liggen dan dat burgemeester en wethouders van Hoogeveen een ander inzicht hebben met betrekking tot de ter plaatse nog acceptabele situatie, is de Afdeling niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande, alsmede in aanmerking genomen dat appellante een gedetailleerd rapport heeft overgelegd dat aangeeft, dat zeer ernstige schade voor appellante zou ontstaan bij verwijdering van het reclamebord, had het op de weg van burgemeester en wethouders van Hoogeveen behoren te liggen de nog te gunnen overgangstermijn – dan wel een andere vorm van compensatie – te bezien in het licht van de ernst van die gestelde schade, tenzij zij aannemelijk hadden gemaakt, dat van ernstige schade geen sprake zal zijn. Burgemeester en wethouders hebben bij hun besluit van 24 april 2001 weliswaar een aantal kanttekeningen bij het schaderapport geplaatst, maar hebben noch aangegeven hoe hoog de schade wel zou moeten belopen, noch aangegeven waarom de gegeven overgangstermijn voldoende was om de opgelopen schade te compenseren. De beslissing op bezwaar is gelet hierop genomen in strijd met het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde beginsel dat deze dient te berusten op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.9. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling op na te melden wijze.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 26 juli 2001, 01/538 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 24 april 2001, 01-4.596-BD/HP;
V. draagt burgemeester en wethouders van Hoogeveen op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van Hoogeveen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1406,20, van welk bedrag € 1288,37 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hoogeveen te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de gemeente Hoogeveen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht € 510,50 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
45-393.