200200011/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerders.
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft de gemeenteraad van De Ronde Venen, op voorstel van burgemeester en wethouders van 29 maart 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Kom Wilnis 2000".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.
Verweerders hebben bij hun besluit van 13 november 2001, nr. 2001REG002518i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2001, en appellanten sub 2 bij brief van 2 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2002, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2, verweerders en van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2002, waar appellanten sub 1, bijgestaan door mr. M.E. van Huet, advocaat te Amsterdam, appellanten sub 2 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. G.J. Jaspers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door drs. G.H. Geurkink, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
Op 13 augustus 2002 heeft de Afdeling ter plaatse een onderzoek ingesteld. Hierbij waren aanwezig de aanwezigen ter zitting alsmede ing. P.A. Regter, ambtenaar van de provincie, en [naam rechtspersoon], belanghebbende.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de gehele kom van de voormalige gemeente Wilnis met uitzondering van de uitbreidingsgebieden in de polder. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
Het beroep van [appellanten sub 1]
2.3. [appellanten sub 1] hebben aangevoerd dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voorzover het voorziet in de mogelijkheid tot woningbouw op het perceel ten oosten van de [locatie]. Zij voeren, onder verwijzing naar het besluit van de Kroon van 23 oktober 1989, daartoe aan dat de bouw van de woning in elk geval de openheid en de landschappelijke waarde zal aantasten. Appellanten hechten een groot belang aan het waarborgen van de bebouwingslinten en het zicht op het achterland. Het feit dat het gebied binnen de stedelijke contour ligt, zegt volgens hen niet dat de bebouwing daarmee zonder meer is toegestaan.
2.3.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat nu het perceel zich volgens het “Streekplan Utrecht” (hierna: het Streekplan) binnen de zogenoemde rode bebouwingscontour bevindt, daar in beginsel stedelijke ontwikkelingen mogen plaatsvinden. Het perceel heeft geen agrarische functie meer en door de hoogopgaande beplanting bestaat fysiek geen binding met het open landschap. Dit in aanmerking nemende heeft de gemeenteraad het opnemen van de woning op voldoende afstand van de omliggende bebouwing niet onaanvaardbaar geacht.
2.3.2. Verweerders hebben in afwijking van het advies van de Provinciale Planologische Commissie geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben daarbij overwogen dat ingevolge het Streekplan het desbetreffende perceel binnen de bebouwingscontour ligt. Dit brengt volgens verweerders niet met zich dat iedere ontwikkeling op elke plaats binnen de contour zonder meer aanvaardbaar is. Er dient een nadere afweging plaats te vinden. Bij deze afweging bezit het gemeentebestuur echter een grote beleidsvrijheid. Verweerders betogen dat de relatie met het achterland voldoende is gewaarborgd en dat reeds in de huidige situatie geen waardevol doorzicht op het in het geding zijnde perceel bestaat. Derhalve hebben zij geen bezwaar tegen de door het gemeentebestuur gemaakte afweging.
2.3.3. Blijkens het Streekplan zijn voor het noordwesten van de provincie Utrecht karakteristiek de grote openheid van het landschap en het langgerekte verkavelingspatroon alsmede de van oorsprong lintvormige dijkdorpen en boerderijstroken. Voorts is het volgens het Streekplan wenselijk de oorspronkelijkheid van de kernen en hun relatie met de omgeving zo goed mogelijk in stand te houden. Volgens het plan kan het gebied langs de Oudhuijzerweg worden getypeerd als een bebouwingslint, dat dient te worden beschermd. Op plaatsen waar een waardevolle zichtlijn naar het achterland bestaat, dient derhalve, ook wanneer deze plaatsen binnen de bebouwingscontour zijn gelegen, niet te worden gebouwd.
Het desbetreffende perceel ligt ten oosten van het perceel van appellanten en is in gebruik als boomgaard.
De Afdeling overweegt met verweerders dat de omstandigheid dat het perceel binnen de bebouwingscontour ligt niet zonder meer inhoudt dat er gebouwd kan worden; hiervoor zal een nadere afweging van de belangen dienen plaats te vinden. Voorts heeft de Afdeling kunnen vaststellen dat de openheid in het betrokken gebied voornamelijk daarin bestaat, dat het naastgelegen perceel, waarop een wandelpad naar het gebied Bijleveld ligt, onbebouwd is. Deze openheid vindt ook erkenning in de begrenzing van het bestemmingsplan, nu dit naastgelegen perceel, alhoewel het binnen de bebouwingscontour is gelegen, niet tot het plangebied behoort, maar tot het landelijk gebied wordt gerekend.
Ten aanzien van de grief van appellanten dat met het plan wordt voorbijgegaan aan het besluit van de Kroon van 23 oktober 1989, overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van dat besluit geen contouren voor het gebied waren vastgesteld. Reeds hierom is de situatie niet meer dezelfde.
Verweerders hebben zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bescherming van het doorzicht op het achterland vooral wordt gevonden in het openhouden van het aangrenzende perceel in plaats van het onderhavige.
Het feit dat op het onderhavige perceel sprake is van betrekkelijk hoog opgaande beplanting, hetgeen op basis van het vorige bestemmingsplan is toegestaan, is derhalve, al aangenomen dat het vrije doorzicht over dit perceel ook nu al wordt belemmerd, niet beslissend.
De Afdeling komt dan ook tot het oordeel dat verweerders zich onder deze omstandigheden op het standpunt hebben kunnen stellen dat er geen sprake is van zwaarwegende belangen om bebouwing op het onderhavige perceel niet toe te staan.
2.3.4. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Beroep van [appellanten sub 2]
2.4. [appellanten sub 2] hebben aangevoerd dat verweerders het plan ten onrechte hebben goedgekeurd voorzover het plan niet voorziet in de mogelijkheid voor het bouwen van een schuur en bedrijfswoning op hun gronden, gelegen aan de [locatie 1]. Appellanten voeren daartoe aan dat zij de percelen destijds hebben gekocht met het oog op het verwezenlijken van hun plannen tot het opzetten van een agrarisch bedrijf. Appellanten hebben vóór het verwerven van de gronden de gemeente gevraagd welke bestemming op de betrokken plandelen lag. Van de zijde van het gemeentebestuur is destijds niet gewezen op de bestemmingsplanwijziging.
2.4.1. Het gemeentebestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat de percelen van appellanten een agrarische bestemming hebben en onderdeel zijn van een molenbiotoop. Er mag slechts worden gebouwd op het nabij de molen aangegeven bebouwingsvlak. Ook onder het vorige bestemmingsplan mocht bebouwing slechts plaatsvinden indien de gronden onderdeel waren van een ter plaatse gevestigd volwaardig agrarisch bedrijf, waartoe de percelen echter niet meer behoren. De agrarische activiteiten van appellanten zijn volgens het gemeentebestuur als hobbymatig aan te merken. Bovendien zijn de percelen buiten de bebouwingscontour gelegen en is het beleid gericht op conservering van de bestaande situatie. Het gemeentebestuur vreest dat medewerking aan het verzoek precedentwerking met zich zal brengen.
2.4.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben op grond van het bedrijfsplan van appellanten betoogd dat niet kan worden gesproken van een volwaardig toekomstgericht agrarisch bedrijf. Zij achten de omvang en de opzet van de geplande activiteiten van dien aard dat sprake is van een hobbymatig karakter. Ook zijn de activiteiten slechts gedeeltelijk gebonden aan het agrarisch gebied.
2.4.3. Uitgangspunt van zowel het rijks- als het provinciale beleid is dat bebouwing die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden daaruit zoveel mogelijk moet worden geweerd. Dit beleid, dat in het Streekplan is opgenomen, acht de Afdeling niet onredelijk. Met de bebouwingscontouren rond de kernen, die ook op de Streekplankaart zijn aangegeven, wordt blijkens het Streekplan beoogd het provinciaal beleid te concretiseren dat is gericht op het tegengaan van verdere verstedelijking van het buitengebied. In beginsel wordt derhalve in het buitengebied uitsluitend ruimte geboden voor gebruiksvormen die functioneel aan het buitengebied zijn gebonden. Van deze beleidslijn kan blijkens het Streekplan slechts worden afgeweken ter plaatse van vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. Als randvoorwaarde geldt echter dat geen uitbreiding van de bebouwing is toegestaan. Nu de percelen buiten de bebouwingscontour zijn gelegen, zijn zij onderdeel van het buitengebied.
De Afdeling stelt vast dat appellanten aanvankelijk van plan waren schapen te fokken. Later hebben appellanten deze plannen gewijzigd en ervoor gekozen een bedrijf gericht op het kweken van sierheesters te beginnen.
De wijziging van de plannen van appellanten om in plaats van een schapenfokkerij een sierheesterkwekerij op te zetten dateert van na het bestreden besluit. Verweerders konden hiermee derhalve geen rekening houden. De wijziging van de plannen van appellanten, wat daarvan ook zij, kan dan ook niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.
Blijkens het verhandelde ter zitting hanteren verweerders de grens van 50 NGE als criterium om te bepalen of het een volwaardig bedrijf betreft. Een dergelijke grens acht de Afdeling niet onredelijk. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun bedrijf als volwaardig agrarisch bedrijf dient te worden aangemerkt en niet hobbymatig van aard is. Daarbij merkt de Afdeling op dat de door appellanten destijds voorgenomen activiteiten tevens bestonden uit het geven van workshops en het verkopen van producten op markten en braderieën, hetgeen niet tot de functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten kan worden gerekend. Nu het bedrijf buiten de bebouwingscontour is gelegen en het geen volwaardig agrarisch bedrijf betreft hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling, op het standpunt kunnen stellen dat het in het plan opnemen van de mogelijkheid tot de bouw van een bedrijfswoning dan wel een schuur in strijd zou zijn met het provinciale beleid, zoals verwoord in het Streekplan.
Ten aanzien van de grief van appellanten dat ten onrechte in het onderhavige bestemmingsplan niet is opgenomen de bestemming zoals die op hun percelen gold ten tijde van de aankoop, overweegt de Afdeling als volgt. In het vorige plan hadden de percelen de bestemming “Agrarische doeleinden II”. Ook op gronden met deze bestemming mocht slechts worden gebouwd, wanneer het perceel onderdeel uitmaakte van een ter plaatse gevestigd volwaardig bedrijf. Wat daarvan ook verder zij, van een wijziging in dit opzicht is geen sprake.
2.4.4. Gezien het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben verleend aan dit plandeel.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002