ECLI:NL:RVS:2002:AE9211

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200345/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van burgemeester en wethouders van Rucphen tegen uitspraak rechtbank Breda inzake bestuursdwang en bouwvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Rucphen tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 10 december 2001. De rechtbank had het beroep van de verzoeker gegrond verklaard en het fictieve besluit van de burgemeester en wethouders vernietigd. Dit fictieve besluit betrof de weigering om bestuursdwang toe te passen tegen twee erfafscheidingen die zonder bouwvergunning waren opgericht op een perceel in Rucphen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State had eerder, op 10 november 2000, de burgemeester en wethouders opgedragen om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de verzoeker tegen het besluit van 1 mei 1997. De burgemeester en wethouders stelden dat zij op 24 november 2000 alsnog op de bezwaren van de verzoeker hadden beslist, maar de rechtbank oordeelde dat deze brief niet als een beslissing op bezwaar kon worden aangemerkt, omdat er geen oordeel was gegeven over de gegrondheid van het bezwaar en er geen rechtsmiddelenclausule was opgenomen. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De proceskosten werden niet voor vergoeding in aanmerking gebracht. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 23 oktober 2002.

Uitspraak

200200345/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Rucphen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 10 december 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 10 november 2000, no. 200000959/1, heeft de Afdeling appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) – voor zover hier van belang – opgedragen binnen 4 weken na verzending van haar uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 1 mei 1997 van burgemeester en wethouders strekkende tot weigering met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen twee zonder bouwvergunning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna het perceel) opgerichte erfafscheidingen.
Bij uitspraak van 10 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank – voor zover hier van belang - het beroep van [verzoeker] tegen het, naar zijn stelling, uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar gegrond verklaard en het fictieve besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 15 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 april 2002 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door J. de Rooij en C.A.W.M. van der Smissen, beiden ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen. [verzoeker] is, met bericht, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Burgemeester en wethouders voeren aan dat zij op 24 november 2000 alsnog op de bezwaren van [verzoeker] tegen hun besluit van 1 mei 1997 hebben beslist, zodat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - binnen de door de Afdeling in de uitspraak van 10 november 2000 gestelde termijn een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen en geen sprake is van het uitblijven daarvan.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de brief van burgemeester en wethouders van 24 november 2000, verzonden op 28 november 2000, ook al is daarin vermeld dat deze strekt ter voldoening aan de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2000, niet kan worden aangemerkt als een beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) nu daarin geen oordeel is gegeven over de gegrondheid van het door [verzoeker] gemaakte bezwaar en, indien het bezwaar gegrond is, aan te geven welke beslissing na heroverweging van alle relevante feiten en omstandigheden daarvoor in de plaats treedt. De brief houdt volgens de rechtbank slechts de mededeling van een voornemen in en voorts ontbreekt een rechtsmiddelenclausule.
2.3. Bij de brief van 24 november 2000 hebben burgemeester en wethouders aan [verzoeker] laten weten dat zij ter voldoening aan de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2000 hebben besloten om zo spoedig mogelijk na de goedkeuring door gedeputeerde staten van Noord-Brabant van het bestemmingsplan “Partiele herziening Bijgebouwenregeling Rucphen” alsnog voor de op het perceel opgerichte erfafscheidingen bouwvergunning te verlenen, omdat in dat bestemmingsplan de bepaling is opgenomen, dat in geval van hoeksituaties de hoogte van erfafscheidingen onder een aantal voorwaarden 2 m mag bedragen. De brief van 24 november 2000 houdt niet de op grondslag van de ingediende bezwaren vereiste heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb in. [verzoeker] behoefde dan ook in de in deze brief gegeven aankondiging dat voor de erafscheidingen zodra mogelijk een bouwvergunning zal worden verleend, niet te lezen dat daarmee alsnog op zijn bezwaren tegen het besluit van 1 mei 1997 was beslist en heeft op grond van deze brief mogen menen dat zo een besluit nog zou volgen, temeer nu daarin niet een rechtsmiddelenclausule is opgenomen. Dat burgemeester en wethouders hebben vermeld dat met dit schrijven wordt voldaan aan de eerdere uitspraak van de Afdeling, leidt niet tot een ander oordeel, met name omdat de uitspraak van 10 november 2000 betrekking had op een in bezwaar gehandhaafde weigering van burgemeester en wethouders om bestuursdwang toe te passen en de brief van 24 november 2000 dienaangaande, zoals uit het vorenstaande voortvloeit, geen besluit behelst.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
47.