ECLI:NL:RVS:2002:AE9202

Raad van State

Datum uitspraak
23 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202068/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor vestiging pizza-afhaalwinkel in Den Haag

Op 23 oktober 2002 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de weigering van burgemeester en wethouders van Den Haag om een ontheffing te verlenen voor de vestiging van een pizza-afhaalwinkel met bezorgservice. De aanvraag was ingediend door de appellant, die op 14 april 2000 een verzoek indiende op basis van de Leefmilieuverordening recreatie-inrichtingen. De burgemeester en wethouders hebben de aanvraag afgewezen, omdat zij van mening waren dat de vestiging van een dergelijke winkel een zware vorm van horeca betreft die geen positieve bijdrage zou leveren aan de woon- en werksituatie in de buurt. De Afdeling heeft de zaak op 27 september 2002 ter zitting behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. A.H. Westendorp, en de gemeente werd vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman.

De Afdeling oordeelde dat de burgemeester en wethouders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de pizza-afhaalwinkel, gezien het beleid, als een zware vorm van horeca moet worden aangemerkt. De appellant had betoogd dat zijn bedrijf als een lichte vorm van horeca moest worden beschouwd, maar dit werd door de Afdeling verworpen. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat de weigering van de ontheffing door de burgemeester en wethouders niet onredelijk was. De Afdeling bevestigde dit oordeel en stelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De uitspraak benadrukt het belang van het gemeentelijk beleid ten aanzien van horeca-vestigingen en de afweging van de impact op de woon- en werkomstandigheden in de omgeving. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 23 oktober 2002.

Uitspraak

200202068/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 maart 2002 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) een aanvraag van appellant om ontheffing als bedoeld in artikel 3 van de Leefmilieuverordening recreatie-inrichtingen c.a. (hierna: de Verordening) ten behoeve van de vestiging van een pizza-afhaalwinkel met bezorgservice in het perceel
[locatie] te [locatie] afgewezen.
Bij besluit van 21 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 6 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 maart 2002, verzonden op 13 maart 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 juni 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.H. Westendorp, advocaat te
Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door
mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, strekt een leefmilieuverordening tot wering van dreigende en tot stuiting van reeds ingetreden achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in en het uiterlijk aanzien van het bij die verordening aangewezen gebied of de daarbij aangewezen gebieden.
Ingevolge artikel 2 van de Verordening is het verboden te bouwen, werken en werkzaamheden te verrichten alsmede gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van recreatie-inrichtingen, sexclubs, sexwinkels en kamerverhuurbedrijven in het gebied aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart met arcering voor wat betreft recreatie-inrichtingen, sexclubs, sexwinkels en voor wat betreft kamerverhuurbedrijven met stippels en arcering.
Ingevolge artikel 3 van de Verordening kunnen burgemeester en wethouders van het verbod in artikel 2 ontheffing verlenen, voorzover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor dit verbod van kracht is.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ligt ten grondslag het beleid zoals dat is neergelegd in de toelichting bij de Verordening. Blijkens afdeling 4.1.1. van de toelichting wordt ten aanzien van nieuwe vestigingen onderscheid gemaakt tussen woongebieden en gemengde gebieden. Deze gemengde gebieden worden onderscheiden in winkelcentra/winkelgebieden en overige gemengde gebieden.
In gemengde gebieden wordt in beginsel ontheffing verleend in winkelcentra of gedeelten van straten die als winkelgebieden zijn aan te merken. Het gaat hierbij om gebieden met allemaal aansluitende winkels op de begane grond al dan niet met woningen erboven en niet om gebieden waar sprake is van verspreide winkelvestigingen. Ontheffing in deze gebieden is in beginsel mogelijk voor lichte vormen van horeca, waarbij mede rekening wordt gehouden met reeds in de nabijheid aanwezige horeca. In de overige gemengde gebieden wordt geen ontheffing verleend, tenzij het gaat om een duidelijk positieve bijdrage aan de woon- en werkomstandigheden, bijvoorbeeld een goed restaurant op een geschikte locatie.
Onder de lichte vormen van horeca worden uitsluitend gerekend: broodjeszaken en daarmee gelijk te stellen horeca (zoals een croissanterie, een lunchroom, een patisserie e.d.), voorzover geopend tussen 7.00 en 19.00 uur en restaurants, voorzover geopend tussen 17.00 en 24.00 uur. Het voornaamste element is het “zittend ter plaatse nuttigen van etenswaren”.
Voorts kan blijkens afdeling 4.1.4. van de toelichting voor verplaatsingsgevallen, betreffende de functies horeca e.d., in bijzondere gevallen in afwijking van het geformuleerde stringente beleid ontheffing worden verleend. De verplaatsing moet aantoonbaar noodzakelijk zijn ten gevolge van stadsvernieuwing en andere herstructureringsmaatregelen. Tevens zal ook hier een toetsing conform artikel 3 van de verordening plaatsvinden. Uitgangspunt is dat door de vestiging het woon- en werkklimaat niet onaanvaardbaar mag worden aangetast.
2.3. Het perceel waarop de aanvraag van appellant betrekking heeft, is blijkens de toelichting gelegen in 'overig gemengd gebied'.
De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders zich, overeenkomstig hun beleid, op het standpunt hebben kunnen stellen dat een pizza-afhaalwinkel met bezorgservice een zware vorm van horeca betreft waarvan geen positieve bijdrage aan de woon- en werksituatie in de buurt te verwachten is. Met de vestiging van een pizza-afhaalwinkel, die een eigen verkeersaantrekkende werking heeft, zal extra bedrijvigheid op straat ontstaan die kan leiden tot overlast. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders de gevraagde ontheffing niet in redelijkheid hebben kunnen weigeren. Voor zover appellant heeft betoogd dat zijn pizza-bedrijf als een lichte vorm van horeca moet worden beschouwd, is hij daarin niet geslaagd. Een
pizza-afhaalwinkel als hier aan de orde wordt, wat daar verder ook van zij, in de zin van het door burgemeester en wethouders geformuleerde beleid aangemerkt als een zware vorm van horeca.
2.4. Appellant heeft voorts in hoger beroep opnieuw gesteld in aanmerking te willen komen voor het in de Verordening neergelegde verplaatsingsbeleid. Ook al erkent hij dat er geen noodzaak voor verplaatsing van zijn pizzeria is als gevolg van stadsvernieuwing of van andere herstructureringsmaatregelen, appellant meent niettemin aanspraak te kunnen maken op een behandeling als ware hij een verplaatsingsgeval in de zin van het beleid vanwege de door hem ondervonden ernstige overlast op de huidige locatie. Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Alhoewel aan appellant kan worden toegegeven dat geen sprake is van een ideale situatie, is de Afdeling evenals de rechtbank, van oordeel dat burgemeester en wethouders in genoemde omstandigheid geen aanleiding hebben hoeven zien om appellant niettegenstaande hun stringente beleid toch voor een verplaatsing in aanmerking te brengen, nog daargelaten of een positieve uitkomst van het verplaatsingsverzoek tot ontheffingverlening zou hebben geleid. Ook in dat geval zou immers ingevolge het bepaalde in artikel 3 van de Verordening moeten worden beoordeeld of door de vestiging op de gewenste locatie het woon- en werkklimaat ter plaatse niet onaanvaardbaar zou worden aangetast.
2.5. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd evenmin bijzondere omstandigheden zijn gelegen die burgemeester en wethouders noopten om in afwijking van het door hen gevoerde beleid de gevraagde ontheffing te verlenen. Dat appellant zijn bedrijf op de huidige locatie wenst te staken vanwege de aldaar ondervonden ernstige overlast kan niet worden beschouwd als een zodanig bijzondere omstandigheid. Ook het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel is door de rechtbank terecht verworpen. Niet is gebleken dat van de zijde van de gemeente zodanig concrete toezeggingen zijn gedaan dat appellant mocht rekenen op verkrijging van de ontheffing voor de onderhavige locatie. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat door de toenmalige wethouder toezeggingen zijn gedaan die betrekking hadden op het, tot het “winkelgebied” behorende, perceel aan het [plein]. Niet is gebleken dat ook concrete toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot het, in het “overig gemengd gebied” gelegen, perceel aan de [locatie]. Dat beide percelen in elkaars directe nabijheid liggen kan, gelet op het vorenoverwogene, niet tot een andere uitkomst leiden.
2.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002
97-367.