200201210/1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 8 januari 2002 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Westvoorne.
Bij besluit van 26 januari 1999 heeft de raad van de gemeente Westvoorne (hierna: de raad) een verzoek van appellanten om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 21 april 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 januari 2002, verzonden op 15 januari 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 mei 2002 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. A. Streefkerk-Wegman, gemachtigde, vergezeld van [appellant sub 2], en de raad, vertegenwoordigd door J. Koch, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten zijn gezamenlijk eigenaar van de woning, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oostvoorne, sectie […], nummer […].
2.1.1. Appellanten hebben verzocht om vergoeding van de schade die zij stellen te lijden als gevolg van het op 31 mei 1996 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan “De Warande”. Ingevolge dat bestemmingsplan hebben de gronden ten noorden en noordwesten van de woning van appellanten die onder het voorheen geldende bestemmingsplan “Dorpsgebied Oostvoorne” bestemd waren voor “Openbaar groen, plantsoen of berm”, thans gedeeltelijk de bestemming “Woondoeleinden”.
Tussen de gronden met de bestemming “Woondoeleinden” en het perceel van appellanten ligt een strook grond, die in het bestemmingsplan “Dorpsgebied Oostvoorne” bestemd was tot “Openbaar groen, plantsoen of berm” en in het bestemmingsplan “De Warande” is aangewezen voor “Groenvoorzieningen” en “Water”.
2.2. Ingevolge artikel 31 van de voorschriften bij het bestemmingsplan “Dorpsgebied Oostvoorne” zijn de gronden met de bestemming “Openbaar groen, plantsoen of berm” bestemd voor plantsoenen, bermstroken en andere groenvoorzieningen met bijbehorende paden, watergangen, vijvers en andere bouwwerken.
2.3. Volgens appellanten ondervinden zij als gevolg van de wijziging van het bestemmingsplan geluidsoverlast, hebben zij meer overlast van inkijk in hun woning en is hun uitzicht verslechterd. Appellanten menen dat hun woning hierdoor in waarde is gedaald.
2.4. De raad heeft zich, in overeenstemming met het terzake door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) uitgebrachte advies van november 1998, op het standpunt gesteld dat appellanten niet in een planologisch nadeliger situatie zijn komen te verkeren, zodat er geen reden is voor toekenning van een schadevergoeding.
2.5. De rechtbank heeft op grond van het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak uitgebrachte advies van 8 oktober 2001, geoordeeld dat de raad zich terecht op dat standpunt heeft gesteld.
2.6. Met appellanten wordt geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat genoemd artikel 31 van de voorschriften de inrichting van het groengebied ten noorden van de woning van appellanten als speelterrein voor de lokale jeugd mogelijk maakte. Immers, de bestemming van gronden voor recreatieve doeleinden als door de rechtbank bedoeld, zoals sportveldjes en voorzieningen voor de uitoefening van hobby’s, alsmede de bestemming van gronden tot speelterrein worden afzonderlijk geregeld in de artikelen 30a en 35 van de voorschriften bij het bestemmingsplan “Dorpsgebied Oostvoorne”.
2.6.1. Deze onjuiste uitleg van artikel 31 van de planvoorschriften door de rechtbank leidt niet tot vernietiging van de uitspraak, omdat de raad zich terecht in navolging van de SAOZ op het standpunt heeft gesteld dat appellanten door de wijziging van het bestemmingsplan niet in een zodanig slechtere situatie zijn komen te verkeren, dat zij hierdoor schade lijden.
De bestemming “Openbaar groen, plantsoen of berm” op de gronden ten noorden van hun woning maakte immers parkbezoek op dat terrein mogelijk tot aan hun perceelsgrens, waardoor niet minder sprake zou kunnen zijn van geluidsoverlast, inkijk en aantasting van de privacy, dan vanuit de woningen die door de wijziging van het bestemmingsplan mogelijk zijn geworden. Bovendien is de bestemming van de grond die direct aan hun perceel grenst, niet gewijzigd.
Vanuit de woningen van appellanten is vrijwel geen zicht op de gebouwde woningen, het uitzicht naar het noorden wordt op grond van het nieuwe bestemmingsplan in hoofdzaak bepaald door de strook met de bestemming “Groenvoorzieningen”, terwijl de zijwaarts zichtbare nieuwgebouwde woning op ruime afstand is gelegen.
Dat door de bestemmingsplanwijziging het uitzicht vanuit de woning zodanig is gewijzigd dat sprake is van een planologische verslechtering heeft de raad – mede gelet op de oriëntatie van de woning op het zuiden – dan ook niet hoeven aan te nemen.
2.7. Het door appellanten overgelegde taxatierapport van 11 januari 1999 van makelaarskantoor [naam] maakt niet aannemelijk dat sprake is van een planologische verslechtering en een daaruit voortvloeiende waardevermindering.
2.8. Appellanten hebben met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat aan de eigenaar van de woning [locatie 1] een planschadevergoeding is toegekend. Wat daarvan ook zij, niet is gebleken dat de woning van appellanten wat betreft de situering ten opzichte van de nieuwe woningen en de afstand tot de nieuwe woningen vergelijkbaar is met de woning [locatie 1]. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient
– met een verbetering van gronden – te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2002