ECLI:NL:RVS:2002:AE8998

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200200619/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing titel ingenieur door de Informatie Beheer Groep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee appellanten tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen, die op 20 december 2001 hun beroep ongegrond verklaarde. De appellanten hadden bij de Informatie Beheer Groep (IBG) verzocht om de titel ingenieur (ir.) te mogen voeren, maar hun verzoeken werden op 6 en 13 oktober 1999 afgewezen. De IBG had de bezwaren van de appellanten tegen deze afwijzingen op 18 september 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de IBG in redelijkheid had kunnen besluiten dat de gevolgde opleidingen van de appellanten niet gelijkwaardig waren aan de Nederlandse opleidingen die recht geven op het voeren van de titel ingenieur.

De appellanten stelden dat zij het laatste jaar van een vijfjarige undergraduate Master-opleiding in het Verenigd Koninkrijk hadden gevolgd en dat het eindniveau van hun opleiding gelijkwaardig was aan dat van een Nederlandse universitaire opleiding. De IBG hanteert echter de gedragslijn dat voor het verkrijgen van de titel ingenieur, een opleiding op wetenschappelijk niveau in Nederland moet zijn gevolgd, en dat de appellanten niet voldeden aan de eis van het aantal jaren wetenschappelijk onderwijs.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de IBG haar beoordelingsvrijheid niet had overschreden. De appellanten konden niet aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de gedragslijn van de IBG af te wijken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200200619/1
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 20 december 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
de Informatie Beheer Groep.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 6 en 13 oktober 1999 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) de verzoeken van appellant sub 1 van 3 augustus 1999 respectievelijk appellant sub 2 van 2 oktober 1999 om de titel ingenieur (afgekort tot ir.) te mogen voeren, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 18 september 2000 heeft de IBG de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten gezamenlijk ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2002 heeft de IBG van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Afschriften hiervan zijn aan de wederpartij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellanten in persoon en de IBG, vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee, werkzaam bij de IBG, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) - voorzover hier van belang - is degene die met goed gevolg het afsluitend examen heeft afgelegd, gerechtigd tot het voeren van de titel ingenieur, afgekort tot ir., indien het wetenschappelijk onderwijs betreft op het gebied van de techniek.
Ingevolge artikel 7.23, derde lid, van de WHW – voorzover hier van belang – kan de IBG aan degene die op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een titel heeft verkregen, toestaan in de plaats van die titel in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere titel is verkregen, naar het oordeel van de IBG ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
2.2. Ter invulling van de beoordelingsvrijheid die de IBG op grond van artikel 7.23, derde lid, van de WHW toekomt, hanteert zij de vaste gedragslijn dat de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, met als weegfactoren de opleidingsvereisten, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. De overeenkomstigheid van de opleiding wordt vastgesteld aan de hand van de vraag of voor de buitenlandse opleiding een soortgelijke Nederlandse opleiding bestaat, blijkend uit de bestudeerde vakken, de aanwezigheid van een stage- en/of thesisverplichting, het opleidingskarakter en de opleidingsdoelstelling.
Met betrekking tot een in het Verenigd Koninkrijk behaalde Master-graad hanteert de IBG bovendien de gedragslijn dat - om te kunnen spreken van een gelijkwaardige en overeenkomstige opleiding - de Master-graad moet zijn behaald na een Bachelor-graad in het Verenigd Koninkrijk, de Bachelor-opleiding en de Master-opleiding beide het niveau moeten hebben van een wetenschappelijke opleiding in Nederland en beide opleidingen in dezelfde discipline moeten zijn gevolgd, dan wel dat de Master-graad na het voltooien van een opleiding in het hoger beroepsonderwijs in Nederland is behaald en de Master-opleiding het niveau en de inhoud heeft van een Nederlands wetenschappelijk doorstroomprogramma voor afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs na afsluiting waarvan een recht op het voeren van de titel ingenieur of doctorandus zou kunnen ontstaan.
2.3. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de IBG, die onder meer heeft vastgesteld dat een Master-opleiding van één jaar te kort is om de vergelijking met een Nederlands doorstroomprogramma te kunnen doorstaan, binnen haar beoordelingsvrijheid en gelet op de factoren die daarbij worden betrokken, in redelijkheid de eis kan stellen dat twee jaar extra wetenschappelijk onderwijs is gevolgd (te vergelijken met de situatie in Nederland) en in dit geval mocht concluderen dat de gevolgde opleiding niet gelijkwaardig is.
Appellanten betogen - samengevat weergegeven - dat zij niet, zoals gebruikelijk is, een postgraduate Master-opleiding hebben gevolgd maar het laatste jaar van een vijfjarige undergraduate Master-opleiding en dat niet het opleidingstraject relevant is, maar het bereikte eindniveau. In dit verband hebben zij erop gewezen dat de IBG zelf in een aan de rechtbank gerichte brief heeft aangegeven dat, indien de gehele vijfjarige opleiding in het Verenigd Koninkrijk wordt gevolgd, deze met een vijfjarige opleiding aan een technische universiteit in Nederland vergelijkbaar is.
2.3.1. Het betoog van appellanten slaagt niet. Nu appellanten voorafgaande aan de Master-opleiding, waarvan zij uitsluitend het laatste jaar hebben gedaan, alleen hoger beroepsonderwijs hebben gevolgd, voldoen zij niet aan de gestelde eis met betrekking tot het aantal jaren dat een opleiding op wetenschappelijk niveau moet zijn gevolgd om voor het voeren van een Nederlandse titel, die is verbonden aan het met goed gevolg afleggen van het afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, in aanmerking te kunnen komen en heeft de IBG haar gedragslijn in redelijkheid kunnen volgen. Met de IBG is de Afdeling van oordeel dat het antwoord op de vraag of een Master-opleiding in het Verenigd Koninkrijk tot het postgraduate danwel tot het undergraduate onderwijs wordt gerekend, niet maatgevend hoeft te zijn voor de waardering van de opleiding. Appellanten hebben tevergeefs aangevoerd dat sprake is van een unieke situatie, omdat zij de Master-opleiding hebben gevolgd in het kader van een uitwisselingsprogramma waarvoor zij op basis van hun individuele kwaliteiten zijn geselecteerd en het eindniveau van de door hen gevolgde opleiding gelijkwaardig is aan dat van een vergelijkbare Nederlandse universitaire opleiding. In het verlengde van artikel 7.23, derde lid, van de WHW gaat de gedragslijn van de IBG immers uit van een normatieve beoordeling van de objectiveerbare gelijkwaardigheid en overeenkomstigheid van opleidingen, niet van de beoordeling van de individuele student of – sec – het eindniveau van de opleiding. Ook uit hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden naar voren gekomen, die voor de IBG aanleiding hadden moeten vormen om van haar gedragslijn af te wijken.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. J.G. Treffers, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
119-413.