200202142/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 8 maart 2002 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Conmax Industrieel Onderhoudsbedrijf B.V.”, gevestigd te Rotterdam
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft appellant krachtens de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet 1998) aan Conmax Industrieel Onderhoudsbedrijf B.V. (hierna: Conmax) een bestuurlijke boete opgelegd van ƒ 6.750,00 (€ 3.063,02) in verband met een arbeidsongeval op een perceel aan de [locatie].
Bij besluit van 31 mei 2001 heeft appellant het daartegen door Conmax gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor advies inzake bezwaar en beroep Arbeidsomstandigheden van 13 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 8 maart 2002, verzonden op 19 maart 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door Conmax ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van appellant van 31 oktober 2000 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2002, heeft Conmax van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H. van Doesburg en I. Mantjes, ambtenaren ten departemente, en Conmax, vertegenwoordigd door
[directeur], en [partij], zijn verschenen.
2.1. Bij het arbeidsongeval op 13 december 1999 is een werknemer van Conmax tijdens het verrichten van schoonmaak- dan wel demontagewerkzaamheden door een steiger gezakt, waardoor hij een val van 7,5 meter hoogte heeft gemaakt. Voor de bij de valpartij opgelopen kneuzingen is de betrokkene in een ziekenhuis behandeld.
2.2. Conmax wordt verweten te hebben nagelaten de in artikel 3:16, eerste en derde lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna: het Arbobesluit) omschreven voorzieningen ter voorkoming van valgevaar te hebben aangebracht. Dit levert ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder b, van het Arbobesluit een beboetbaar feit op ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie. Ingevolge de Beleidsregels Arbeidsomstandighedenwet (hierna: de beleidsregels) worden bij een arbeidsongeval dat ernstig letsel of de dood ten gevolge heeft, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet 1998, vaste boetebedragen opgelegd. Appellant heeft op basis hiervan een boete van ƒ 6.750,00 (€ 3.063,02) opgelegd.
2.3. De rechtbank heeft het standpunt van appellant dat ten tijde van het ongeval sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3:16, eerste lid, van het Arbobesluit onderschreven. Tevens heeft de rechtbank, ten aanzien van de vraag of Conmax als werkgever van de bewuste werknemer moest worden beschouwd – Conmax had betoogd dat feitelijk van inlening door SSH-Handep sprake was en dat zij niet op het terrein aanwezig mocht zijn om toezicht uit te oefenen –, niet onjuist geacht dat appellant doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de overeenkomst tussen opdrachtgever SSH-Handep en Conmax, waarin was bepaald dat Conmax verantwoordelijk bleef voor de veiligheid van haar werknemers.
2.4. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant desalniettemin van het opleggen van een boete had moeten afzien, gelet op zijn beleid dat bij toepassing van de beleidsregels een disculpatiegrond aanwezig wordt geacht indien de werkgever al het redelijke heeft gedaan om de veiligheid van zijn personeel te garanderen en het desondanks plaatsvinden van een ongeval uitsluitend moet worden geweten aan het niet naleven van de veiligheidsvoorschriften door de werknemer. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op het onweersproken gebleven betoog van Conmax dat de werknemer van tevoren was geïnstrueerd een veiligheidsgordel aan te klikken, hij hierop na het ongeval door Conmax nogmaals is aangesproken en hij bij het daarop volgende veiligheidsincident is ontslagen.
De rechtbank heeft op grond hiervan de beslissing op bezwaar vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zij heeft hierin tevens aanleiding gezien de beslissing in primo te herroepen.
2.5. Appellant bestrijdt dit oordeel van de rechtbank met succes. Hij wijst er terecht op dat Conmax primair steeds heeft betoogd dat zij ter plekke geen toezicht kón uitoefenen, omdat de betrokken werknemer feitelijk onder toezicht stond van SSH-Handep en Conmax zelfs geen toegang had tot het terrein waar de werkzaamheden werden verricht. Voorts heeft Conmax ter zitting uitdrukkelijk aangevoerd dat SSH-Handep in haar toezichttaak tekort is geschoten. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat Conmax al het redelijke heeft gedaan om de veiligheid van haar personeel te garanderen en dat appellant in het gestelde aanleiding had moeten zien een disculpatiegrond aan te nemen. Er is echter geen aanleiding de aangevallen uitspraak om deze reden te vernietigen, nu de beslissing op bezwaar, zoals uit het hiernavolgende zal blijken, om een andere reden niet in stand kan blijven.
2.6. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Arbowet 1998 – voor zover thans van belang – wordt onder ernstig lichamelijk dan wel geestelijk letsel verstaan: schade aan de gezondheid, die binnen 24 uur na het tijdstip van de gebeurtenis leidt tot opname in een ziekenhuis ter observatie of behandeling dan wel naar redelijk oordeel blijvend zal zijn.
2.7. De rechtbank heeft het standpunt van appellant dat in casu sprake was van een ongeval met ernstig lichamelijk letsel, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Arbowet, tot gevolg, onderschreven.
2.8. De overgelegde stukken bieden voor een dergelijk oordeel echter onvoldoende aanknopingspunten. Daaruit blijkt slechts dat de betrokken werknemer ten gevolge van de val diverse kneuzingen heeft opgelopen en dat hij in verband hiermee naar het ziekenhuis is geweest. Voorts blijkt hieruit dat de betrokkene de dag na het ongeval op het kantoor van Conmax is verschenen en twee dagen na het ongeval zijn werkzaamheden heeft hervat. Of daadwerkelijk sprake is geweest van opname in het ziekenhuis ter observatie of behandeling valt uit het door de inspecteur van de Arbeidsinspectie opgestelde ongevallenboeterapport, het aanvullend boeterapport en de overige stukken niet af te leiden. De betrokken werknemer zelf is bovendien door de inspecteur niet gehoord. Nu de kwalificatie van het ongeval als een ongeval met ernstig lichamelijk letsel tot gevolg, mede bepalend is geweest voor de hoogte van de opgelegde boete en gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat over deze kwalificatie onvoldoende zekerheid bestaat, moet worden geoordeeld dat de beslissing op bezwaar niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Mitsdien kan deze beslissing, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. Aangezien de rechtbank ook tot deze conclusie was gekomen, kan de aangevallen uitspraak in zoverre, zij het met verbetering van gronden, worden bevestigd. Appellant zal opnieuw op het bezwaar moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voor een herroeping van de primaire beslissing ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding. Voor zover de aangevallen uitspraak daartoe strekte – en tot het, naar mag worden aangenomen, in zoverre in de plaats treden van de uitspraak voor de vernietigde beslissing op bezwaar –, dient deze te worden vernietigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 8 maart 2002, registratienr. 01/1369- HAM, voorzover hierin het besluit van 31 oktober 2000 is herroepen;
II. bevestigt de uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002