ECLI:NL:RVS:2002:AE8995

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202293/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing meerjarige instellingssubsidie voor de vereniging Maatschappij Discordia

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de vereniging 'Maatschappij Discordia' tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, die op 13 maart 2002 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een meerjarige instellingssubsidie door de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De aanvraag was ingediend in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 en was gebaseerd op de Wet op het specifiek cultuurbeleid. De Staatssecretaris had op 19 september 2000 de aanvraag afgewezen en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 september 2002 ter zitting behandeld. Appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Staatssecretaris op de adviezen van de Raad voor Cultuur mocht afgaan. Appellante betoogde dat de adviezen niet voldoende onderbouwd waren en dat de Staatssecretaris niet had aangetoond dat hij de contra-expertise van deskundigen had weerlegd.

De Afdeling overwoog dat de Staatssecretaris zich op de adviezen van de Raad voor Cultuur mocht baseren, mits deze adviezen op zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen. De Afdeling concludeerde dat er geen grond was om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van de adviezen en dat de Staatssecretaris in redelijkheid tot afwijzing van de subsidieaanvraag had kunnen komen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200202293/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Maatschappij Discordia", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 13 maart 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2000 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris ) een aanvraag van appellante om een meerjarige instellingssubsidie in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: Wsc), afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, zulks in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en wetenschappen (hierna: de Commissie voor de bezwaarschriften) van 11 juli 2001. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 juni 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, vergezeld van de [voorzitter] van het bestuur van de vereniging "Maatschappij Discordia", en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door
mr. S. Verhage, advocaat te Den Haag, vergezeld van J.J.K. Knol, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij de beslissing op bezwaar van 4 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris de weigering om appellante een meerjarige instellingssubsidie te verlenen in het kader van de Cultuurnota 2001-2004, gehandhaafd. Aan die beslissing heeft de Staatssecretaris het advies van
6 mei 2000 en het nader advies van 26 september 2001 van de
Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) ten grondslag gelegd.
2.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris op de adviezen van de Raad mocht afgaan. Het oordeel van de Raad over de kwaliteit van de voorstellingen is feitelijk niet voldoende onderbouwd en getuigt niet van een zorgvuldig onderzoek en een begrijpelijke motivering. De conclusie van de Raad in het nader advies van 26 september 2001 dat de nieuwe interpretaties van het repertoire van appellante niet meer vitaal en verrassend zijn, heeft slechts betrekking op één productie, namelijk De Kersentuin.
De Raad heeft daarnaast ten onrechte geconcludeerd dat het voor een breder publiek dan alleen maar theatermakers, steeds moeilijker wordt de weg naar appellante te vinden.
Appellante heeft een contra-expertise, afkomstig van een aantal deskundigen, overgelegd. De rechtbank heeft miskend dat van de Staatssecretaris mag worden verlangd dat hij nagaat of in het nader advies van de Raad de bevindingen die in de contra-expertise zijn neergelegd begrijpelijk en beargumenteerd zijn weersproken.
2.3. Ingevolge artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel kan worden opgemaakt dat het bestuursorgaan, naarmate een adviesorgaan meer ervaring heeft met het uitbrengen van adviezen over een bepaald type besluiten, meer zal mogen afgaan op de expertise van het adviesorgaan.
Vast staat dat de Raad de directe rechtsopvolger is van de voormalige Raad voor de Kunst, welk orgaan sinds 1948 ervaring had met advisering als hier aan de orde. Uit de stukken blijkt dat de commissieleden en adviseurs van de voormalige Raad voor de Kunst hun voorbereidingen voor de advisering hebben voortgezet onder auspiciën van de Raad. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onaanvaardbaar dat de Staatssecretaris bij zijn oordeelsvorming over de vraag of een instelling voor subsidie als thans in geding in aanmerking komt, afgaat op een advies ter zake van de Raad, mits dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
2.3.1. In hetgeen appellante heeft aangevoerd vindt de Afdeling onvoldoende grond voor de conclusie dat de totstandkoming van de adviezen door de Raad met betrekking tot de onderhavige aanvraag zodanige gebreken vertonen, dat de Staatssecretaris deze adviezen niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Daarbij overweegt de Afdeling dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk is dat het kwaliteitsoordeel van de Raad niet uitsluitend is gebaseerd op bezoeken aan één productie, maar op bezoeken aan drie verschillende producties van appellante, en het bij de aanvraag om subsidie door appellante ingediende beleidsplan. Bovendien is de beoordeling van de kwaliteit van de activiteiten van appellante tevens in belangrijke mate gebaseerd op de kennis en ervaring van de individuele leden van de Raad en zijn commissies over en met het repertoire van appellante gedurende de achterliggende periode van vier jaren. Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, bestaat er geen grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris er niet van heeft mogen uitgaan dat de deskundigheid op het terrein van theater in de commissie in voldoende mate was verzekerd. Appellante wordt evenmin gevolgd in haar betoog dat het inzicht dat de Raad geeft in de inhoudelijke waardering die tot het negatieve advies op het subsidieverzoek van appellante heeft geleid, ontoereikend is dan wel dat die waardering de conclusie van de Raad niet zou kunnen dragen. Dat een aantal deskundigen in de door appellante overgelegde contra-expertise van een ander kwaliteitsoordeel getuigt, kan met name gelet op hetgeen de Raad in zijn advies van 26 september 2001 heeft gesteld en hoezeer daarover inhoudelijk verschil van mening mogelijk blijft, niet tot de conclusie leiden dat de Raad van een onvoldoende draagkrachtige motivering blijk geeft.
Daarbij moet mede in aanmerking worden genomen, dat kwaliteitsoordelen als hier in geding, nu eenmaal een zekere mate van subjectiviteit in zich dragen.
2.3.2. Niet kan derhalve worden staande gehouden dat de Staatssecretaris niet in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek om een meerjarige subsidie voor de periode 2001-2002 heeft kunnen komen op basis van de adviezen van de Raad.
2.4. Nu voorts niet in geschil is dat de Staatssecretaris in het kader van de beëindiging van de subsidie een redelijke termijn in acht heeft genomen, is er geen grond voor het oordeel dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 4:51, eerste lid, van de Awb is genomen, zoals appellante heeft betoogd. Daarbij is van belang, dat uit de wetsgeschiedenis voortvloeit, dat aan de Staatssecretaris niet de vrijheid kan worden ontzegd om ook in geval van subsidiëring gedurende een groot aantal jaren op grond van een negatief kwaliteitsoordeel tot beëindiging van de subsidie te komen. Aan het belang van de rechtszekerheid, waarop appellante zich beroept, is door de wetgever juist vorm gegeven door het vereiste van een redelijke overgangstermijn, en deze is in dit geval in acht genomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002
195-401.