200104842/1.
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 20 augustus 2001 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 5 maart 1998 heeft appellant een verzoek van [verzoeker] om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 1999 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de algemene beroepscommissie van 29 oktober 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 augustus 2001, verzonden op 21 augustus 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2001 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, gemachtigde, en [verzoeker], in persoon, bijgestaan door mr. drs. L.A. Van Montfoort, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.2. Bij besluit van 30 maart 1994 hebben burgemeester en wethouders van Rotterdam ten behoeve van de bouw van de Pathébioscoop op het Schouwburgplein te Rotterdam met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling verleend van het – naar zij toen dachten – als bestemmingsplan geldende wederopbouwplan “Wijziging Basisplan Herbouw Binnenstad”.
Appellant heeft het verzoek van [verzoeker] om schadevergoeding afgewezen op de grond dat wederopbouwplannen als het hierboven genoemde bij de inwerkingtreding van de herziene Woningwet op 1 oktober 1992 hun status van bestemmingsplan hebben verloren, de verleende vrijstelling mitsdien achteraf als non-existent moet worden beschouwd en derhalve de grondslag voor het toekennen van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de WRO ontbreekt.
2.3. De rechtbank is, samengevat weergegeven, onder verwijzing naar de uitspraak van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State van 17 september 1990, AB 1991/177, van oordeel dat voor de vraag of de gestelde schade is aan te merken als planschade in de zin van artikel 49 van de WRO slechts van belang is het antwoord op de vraag of het vrijstellingsbesluit ten tijde van de beslissing op het verzoek om schadevergoeding rechtens onaantastbaar is geworden. Nu de vrijstelling in rechte onaantastbaar is, heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant in strijd met artikel 49 een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van [verzoeker] achterwege heeft gelaten. Appellant dient, aldus de aangevallen uitspraak, opnieuw een beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij de planologische regimes voor en na de gestelde schadeveroorzakende bestemmingsplanwijziging met elkaar moeten worden vergeleken. Daarbij kan, aldus de rechtbank, worden uitgegaan van de fictieve bestemmingsplanstatus van genoemd wederopbouwplan en de van toepassing zijnde bouwverordening.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte genoemde uitspraak van 17 september 1990 onverkort van toepassing acht. In die zaak werd, anders dan in dit geval, wel afgeweken van een vigerend bestemmingsplan. Voorts staat appellant op het standpunt dat de rechtbank in wezen de wetswijziging van 1992 ongedaan heeft gemaakt door hem op te dragen om uit te gaan van de fictieve bestemmingsplanstatus van genoemd wederopbouwplan. Daarmee is de rechtbank, aldus appellant, buiten haar bevoegdheden als bestuursrechter getreden.
2.5. Voor de beoordeling van het verzoek ex artikel 49 van de WRO is niet relevant of de verleende vrijstelling op rechtmatige wijze tot stand is gekomen. Zoals de Afdeling ook in de uitspraak van 25 juli 1995, BR 1995/599, heeft overwogen, is slechts van belang of het vrijstellingsbesluit ten tijde van de beslissing op de planschade-claim rechtens onaantastbaar is. Immers, zodra vaststaat dat een (schadeveroorzakend) besluit in rechte onaantastbaar is geworden kan worden vastgesteld dat er een rechtsgrond aanwezig is voor wijziging van de ruimtelijke situatie en welke gevolgen deze wijziging kan hebben voor de vermogensrechtelijke positie van de belanghebbenden. Vast staat dat de verleende vrijstelling in rechte onaantastbaar is geworden. Het oordeel van de rechtbank dat appellant in strijd met artikel 49 van de WRO een inhoudelijke beoordeling van het verzoek achterwege heeft gelaten is dan ook juist. De rechtbank is, anders dan appellant betoogt, niet buiten haar bevoegdheden als bestuursrechter getreden. De rechtbank heeft uitsluitend aangegeven hoe naar haar inzicht de door appellant te verrichten planologische vergelijking kan worden gemaakt.
2.5.1. Het wederopbouwplan “Wijziging Basisplan Herbouw Binnenstad” heeft sedert 1 oktober 1992 de status als bestemmingsplan verloren. Dientengevolge gold ten tijde van de verleende vrijstelling en bouwvergunning, uitsluitend de gemeentelijke bouwverordening.
Op grond van artikel 49 van de WRO dient, in zoverre anders dan de rechtbank heeft aangegeven, een vergelijking plaats te vinden op basis van het planologische regime op grond van de bouwverordening zoals dat gold vóór de verleende vrijstelling ex artikel 19 van de WRO en het planologische regime zoals dat gold na het vrijstellingsbesluit ex artikel 19 van de WRO.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad van de gemeente Rotterdam in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 657,95, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rotterdam te worden betaald aan [verzoeker].
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002